ECLI:NL:CRVB:2022:768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/3618 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na 104 weken ziekte

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 28 juli 2019 heeft beëindigd. Appellante, die zich op 10 augustus 2017 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante niet gedurende 104 weken recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Appellante voerde aan dat haar beperkingen door de verzekeringsarts van het Uwv zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar had toegelicht dat er geen medisch objectiveerbare grond voor verdergaande beperkingen was. De rechtbank werd gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat appellante de wachttijd van 104 weken, die begon op haar eerste ziektedag, niet had vervuld. Daarom werd de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen en de WIA-uitkering te weigeren, bevestigd. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van wettelijke rente. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, met L. Winters als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 april 2022.

Uitspraak

20 3618 ZW

Datum uitspraak: 6 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 oktober 2020, 20/832 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich per videobellen laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster. Op 10 augustus 2017 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 8 november 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) dan wel een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellante op 20 mei 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 87,20% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juni 2019 geweigerd appellante vanaf 8 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juni 2019 de ZWuitkering van appellante met ingang van 28 juli 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 26 juni 2019 en 27 juni 2019 heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar migraineklachten, het carpaal tunnel syndroom, spiergerelateerde klachten, slijtage aan de knieën, kramp aan de handen, duizeligheid en psychische problematiek, waarvoor zij al jaren onder behandeling staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 december 2019 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet. Toegelicht is dat aan het medisch belastbaarheidsonderzoek van 10 april 2019 van de verzekeringsarts van Stichting SAP heeft plaatsgevonden in het kader van de Participatiewet (PW) en dat voor de PW een ander beoordelingskader geldt dan voor de ZW en de Wet WIA. Bovendien is de verzekeringsarts van Stichting SAP bij het vaststellen van de belastbaarheid vooral afgegaan op het door appellante aangegeven klachtenniveau en heeft zij geen informatie van de behandelend sector bij haar beoordeling betrokken. Voldoende gemotiveerd is verder het standpunt dat appellante niet voldoet aan de criteria om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies in het rapport van 22 januari 2020 voldoende heeft toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 28 juli 2019 beëindigd en, omdat appellante niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, appellante terecht een WIA-uitkering geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uit haar lichamelijke en psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft gesteld dat zij meer beperkt is op de aspecten omgaan met conflicten, hand- en vingergebruik, frequent reiken tijdens het werk, staan, geknield of gehurkt actief zijn en gebogen en/of getordeerd actief zijn.
Verder kan zij 's avonds niet werken en moet een urenbeperking op energetische gronden worden aangenomen. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan het medisch belastbaarheidsonderzoek van 10 april 2019 van de verzekeringsarts van Stichting SAP. Daarbij heeft zij erop gewezen dat deze verzekeringsarts appellante heeft onderzocht en heeft geschreven dat de aangegeven problematiek objectiveerbaar bij onderzoek is en er geen discrepantie is tussen de klachten en de bevindingen bij onderzoek. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat de standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en de verzekeringsarts van Stichting SAP lijnrecht tegenover elkaar staan. Appellante heeft hierbij ook een beroep gedaan op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Appellante heeft verder gesteld dat haar belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden, bijvoorbeeld op het aspect tillen. In het bijzonder heeft appellante gesteld dat de signalering op het aspect hoge werkdruk in de functie productiemedewerker industrie onvoldoende is gemotiveerd. In deze functie moeten namelijk collega's bijspringen als de werkvoorraad te groot wordt, iets waartoe appellante, die alleen kan werken met een eigen afgebakende deeltaak, niet in staat is. Bovendien moet het werk voorspelbaar zijn voor appellante en dat is in deze functie volgens haar niet het geval.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 28 juli 2019 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat, ondanks de vele lichamelijke klachten, een medisch objectiveerbare grond voor verdergaande beperkingen ontbreekt. Zo is voor de neiging van appellante dingen uit haar handen te laten vallen, geen objectiveerbare oorzaak gevonden, zoals zij zelf ook heeft beaamd op het spreekuur van 13 juni 2019. Er zijn evenmin medische stukken overgelegd waarin aanknopingspunten zijn te vinden voor meer psychische beperkingen. Dat de verzekeringsarts van Stichting SAP wel is uitgegaan van meer beperkingen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat dit belastbaarheidsonderzoek is uitgevoerd in het kader van de PW waarbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd. Hoewel dit niet betekent dat daaraan in het algemeen elke betekenis moet worden ontzegd, geeft dit onderzoek in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts van Stichting SAP heeft weliswaar gesteld dat de aangegeven problematiek objectiveerbaar is bij onderzoek en dat zij haar beoordeling heeft verricht op grond van de richtlijn MAOC, maar onderzoeksbevindingen heeft zij niet vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daarom gevolgd in zijn reactie dat in het rapport niet is te lezen hoe dit onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien terecht gewezen op de ongerijmdheid dat de verzekeringsarts van Stichting SAP fysieke beperkingen heeft aangenomen, terwijl zij te kennen heeft gegeven dat er geen relatie was tussen de aanwezige klachten en fysieke problematiek.
4.5.
De enkele stelling dat de standpunten van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan en het verder niet onderbouwde beroep op het Korošec-arrest, is onvoldoende om een deskundige te benoemen. Omdat twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding hiertoe over te gaan.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat appellante niet beperkt is op het aspect tillen en dat de belasting wat betreft tillen in alle functies onder de normaalwaarde ligt. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de functie productiemedewerker niet wordt overschreden. Het is niet zo dat de functionaris moet bijspringen bij collega's, maar dat, alleen als er meer dan voldoende (half) producten zijn vervaardigd, de functionaris een van de andere taken gaat doen (een taak die zij overigens ook al kent, omdat de functie sowieso al een taakroulatie kent). Appellante is niet beperkt op het aspect samenwerken, is evenmin aangewezen op voorspelbare werkzaamheden en in de functie is geen sprake van een hoog handelingstempo of van deadlines/productiepieken.
4.7.
Uit de overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellante de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 10 augustus 2017, niet heeft vervuld. Met de rechtbank wordt overwogen dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 8 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters