ECLI:NL:CRVB:2022:768
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na 104 weken ziekte
In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 28 juli 2019 heeft beëindigd. Appellante, die zich op 10 augustus 2017 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante niet gedurende 104 weken recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Appellante voerde aan dat haar beperkingen door de verzekeringsarts van het Uwv zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar had toegelicht dat er geen medisch objectiveerbare grond voor verdergaande beperkingen was. De rechtbank werd gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.
De Raad concludeerde dat appellante de wachttijd van 104 weken, die begon op haar eerste ziektedag, niet had vervuld. Daarom werd de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen en de WIA-uitkering te weigeren, bevestigd. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van wettelijke rente. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, met L. Winters als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 april 2022.