ECLI:NL:CRVB:2022:8

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2022
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
21/357 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor eigen werk en laattijdige ziekmelding in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die werkzaam was via Randstad Direct B.V. als assemblagemedewerker, had zich op 20 december 2018 met terugwerkende kracht ziekgemeld per 28 november 2018. De rechtbank oordeelde dat de vraag of de appellant per 28 november 2018 geschikt was voor zijn eigen werk centraal stond, en dat een beoordeling per 4 maart 2019 niet aan de orde was. De rechtbank concludeerde dat de detacheringsovereenkomst per 9 november 2018 stilzwijgend was geëindigd en dat de appellant niet had aangetoond dat hij op de datum van ziekmelding arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet was geslaagd in zijn bewijsvoering. De gronden die in hoger beroep werden aangevoerd, waren in essentie herhalingen van eerdere argumenten. De Raad bevestigde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De appellant had niet aangetoond dat zijn psychische klachten op de datum van ziekmelding zodanig waren dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.357 ZW, 21/358 ZW

Datum uitspraak: 3 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 december 2020, 19/1767, 19/1768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was, op basis van een detacheringsovereenkomst voor bepaalde tijd van 29 augustus 2018 tot en met 3 maart 2019, werkzaam via Randstad Direct B.V. bij [naam bedrijf] als assemblagemedewerker voor 40 uur per week. Vanaf 9 november 2018 heeft appellant geen werkzaamheden meer verricht. Appellant heeft zich op 20 december 2018 bij het Uwv ziekgemeld per 28 november 2018 met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant, na een opgelegde maatregel, per 4 maart 2019 een voorschot op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 4 februari 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 28 november 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van assemblagemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2019 vastgesteld dat appellant per 28 november 2018 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2019 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 5 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2019 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het besluit van 29 april 2019, vastgesteld dat aan appellant over de periode van 4 maart 2019 tot en met 28 april 2019 een bedrag van in totaal € 3.338,40 ten onrechte aan voorschotten is uitgekeerd en dat dit bedrag van appellant wordt teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. Wat betreft de weigering van de ZWuitkering per 28 november 2018 heeft de rechtbank vooraf opgemerkt dat appellant zich met terugwerkende kracht heeft ziekgemeld. Daarom is sprake van een laattijdige ziekmelding. De rechtbank heeft erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen in zo'n geval bij de aanvrager ligt. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat beoordeeld dient te worden of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant op 28 november 2018 geschikt was voor de maatstaf arbeid, en dat beoordeling per een latere datum niet aan de orde is. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit I een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De door appellant overgelegde medische informatie heeft niet gemaakt dat de rechtbank aan het oordeel van de verzekeringsartsen twijfelt. De rechtbank heeft overwogen dat daaruit volgt dat het Uwv aan appellant vanaf 4 maart 2019 onverschuldigd een voorschot op de ZW-uitkering heeft betaald. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv gehouden is het onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Appellant heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de terugvordering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv zijn psychische klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar informatie van 6 mei 2019 (in bezwaar ingebracht), 20 december 2019 (in beroep ingebracht) en 1 mei 2019 (in hoger beroep ingebracht) van Mindfit. Uit die stukken komt naar voren dat appellant van 20 maart 2018 tot 30 juli 2018 in behandeling is geweest in verband met een depressieve stoornis en posttraumatische stressstoornis (PTSS), en dat hij vanaf 29 april 2019 weer in behandeling is voor dezelfde klachten. Volgens appellant kan aangenomen worden dat zijn psychische klachten in de tussenliggende periode van juli 2018 tot april 2019, dus ook op 28 november 2018, niet zijn veranderd. Dat hij al voor 28 november 2018 psychische klachten had, blijkt volgens appellant ook uit het feit dat hij, zoals blijkt uit een e-mailbericht van 5 april 2019, in oktober 2018 op initiatief van zijn leidinggevende twee keer contact heeft gehad met een psychosociaal werkster van [naam bedrijf] . Nadat bleek dat deze gesprekken geen resultaat opleverden, heeft Randstad besloten de werkzaamheden van appellant te beëindigen. Appellant heeft erop gewezen dat uit de beschrijving van zijn werkzaamheden blijkt dat een beroep werd gedaan op concentratie en aandacht, dat hij daarmee problemen had en dus niet geschikt was voor zijn eigen werk. Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv zich bij de beoordeling niet had mogen beperken tot de datum van 28 november 2018, maar ook een beoordeling had moeten verrichten per 4 maart 2019, de einddatum van zijn detacheringsovereenkomst met Randstad. Omdat hij op 28 november 2018 recht had op een ZW-uitkering heeft het Uwv het ZW-voorschot ten onrechte teruggevorderd.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 19 oktober 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat (alleen) de vraag voorligt of appellant per 28 november 2018 geschikt is voor zijn eigen werk en dat een beoordeling per 4 maart 2019 niet aan de orde is. Op basis van de uit de stukken blijkende feiten en omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de detacheringsovereenkomst per 9 november 2018 stilzwijgend is geëindigd. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. Vaststaat dat appellant na 9 november 2018 niet meer heeft gewerkt. Randstad heeft na 9 november 2018 ook geen beroep meer gedaan op appellant om te komen werken, en gesteld noch gebleken is dat appellant zich na die datum beschikbaar heeft gehouden om arbeid te verrichten en doorbetaling van zijn loon heeft gevorderd. Ook een (door het Uwv geweigerde) WWaanvraag per 2 november 2018 en het feit dat appellant zich rechtstreeks bij het Uwv heeft ziekgemeld wijzen erop dat de detacheringsovereenkomst was geëindigd.
4.3.
Appellant heeft zich op 20 december 2018 met terugwerkende kracht ziekgemeld per 28 november 2018. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat daarmee sprake is van een laattijdige ziekmelding en dat volgens vaste rechtspraak het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen in zo'n geval bij de aanvrager ligt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:4779). Hieruit volgt dat het aan appellant is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij op 28 november 2018 arbeidsongeschikt was.
4.4.
Appellant is hierin niet geslaagd. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
In een rapport van 19 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom de informatie van 1 mei 2019 (in hoger beroep ingebracht) en van 20 december 2019 (in beroep ingebracht) van de senior psychiatrisch verpleegkundige van Mindfit geen aanleiding geeft om het standpunt te herzien. Appellant heeft erop gewezen dat uit deze stukken blijkt dat hij van 20 maart 2018 tot 30 juli 2018 en (weer) vanaf 29 april 2019 in behandeling is geweest in verband met een depressieve stoornis en PTSS, en dat op basis daarvan aangenomen kan worden dat zijn psychische klachten in de tussenliggende periode van juli 2018 tot april 2019, dus ook op de datum in geding van 28 november 2018, niet zijn veranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet gevolgd in dit standpunt, omdat dit niet wordt onderbouwd door de feiten. In dat kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er onder meer op gewezen dat de psychiatrisch verpleegkundige in de brief van 1 mei 2019 slechts spreekt over een mogelijk verband tussen klachten en werkgerelateerde factoren, dat uit de brief niet blijkt dat de verpleegkundige op de hoogte was van de arbeidsbelasting en dat niet in de brief staat vermeld wanneer de klachten zijn toegenomen. Er is geen aanleiding dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te onderschrijven.
4.6.
Tot slot wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat uit het feit dat hij in oktober 2018 twee gesprekken heeft gehad met een psychosociaal werkster van [naam bedrijf] afgeleid kan worden dat hij al vóór de datum in geding van 28 november 2018 psychische klachten had. Uit de stukken kan slechts worden afgeleid dat die gesprekken hebben plaatsgevonden, maar niet wat daarin aan de orde is geweest.
4.7.
Tegen de terugvordering van de te veel betaalde uitkering over de periode 4 maart 2019 tot en met 28 april 2019 heeft appellant in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel