ECLI:NL:CRVB:2022:817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
20/2079 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van bijzondere bijstand voor was- en slijtagekosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft appellante op 16 mei 2019 bijzondere bijstand aangevraagd op basis van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor extra was- en slijtagekosten van haar kleding. De Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) had eerder geadviseerd dat appellante door medische klachten extra kosten maakt voor het wassen van haar kleding. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bij besluit van 28 mei 2019 bijzondere bijstand toegekend voor een jaar tot een bedrag van € 255,-, wat 50% van het normbedrag voor haar situatie was. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 5 april 2022 geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer extra kosten maakt dan het college heeft toegekend. De Raad bevestigde dat het college bij het nemen van het besluit mocht uitgaan van het advies van de GGD-arts. Appellante heeft niet onderbouwd dat de toegekende bijzondere bijstand niet toereikend is voor haar extra kosten. De Raad oordeelde dat het college de Beleidsregels bijzondere bijstand mag hanteren en dat deze regels niet in strijd zijn met de PW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam.

De uitspraak benadrukt dat het aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat de toegekende bijstand niet voldoende is en dat het college richtlijnen mag hanteren voor de beoordeling van bijzondere bijstand.

Uitspraak

20.2079 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2020, 19/6162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ab. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 16 mei 2019 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor onder andere extra was- en slijtagekosten van haar kleding. Zij was op 21 december 2017 in het kader van een eerdere aanvraag om bijzondere bijstand voor dezelfde kosten medisch onderzocht door een Arts Indicatie en Advies van het Team Sociaal Medische Advisering van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD-arts). De GGD-arts heeft op 13 februari 2018 advies uitgebracht. Daarin stond dat appellante medische klachten heeft waardoor zij haar kleding en beddengoed meer dan normaal moet wassen. Dit leidde tot extra kosten, die zijn in te delen in de categorie ‘meerkosten volwassene volgens categorie 5 voor 50%’. De GGD-arts heeft geadviseerd de situatie na twee jaar opnieuw te beoordelen.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college de gevraagde bijzondere bijstand toegekend voor een jaar tot een bedrag van € 255,-. Dat is 50% van het normbedrag dat past bij categorie 5, zoals vastgelegd in de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2018 (Beleidsregels). Het college is bij het nemen van het besluit uitgegaan van het advies van de GGD-arts van
13 februari 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW hanteert het college de Beleidsregels. In artikel 5.1, eerste lid, van de Beleidsregels staat, dat het college bijzondere bijstand kan verlenen voor extra waskosten en extra kosten van slijtage van kleding of schoeisel, indien sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. In het tweede lid staat dat onder de extra kosten als bedoeld in het eerste lid worden verstaan: de kosten die zich voordoen wanneer vanwege een medische oorzaak meer slijtage van de kleding, schoeisel of beddengoed dan wel extra bewassing noodzakelijk is ten opzichte van wat gebruikelijk is. Ingevolge het derde lid stelt het college de hoogte van de bijzondere bijstand vast aan de hand van de door de GGD gehanteerde categorieën en bijbehorende kosten. De GGD hanteert zes hoofdcategorieën van medische problematiek. Indeling in categorie 1 leidt tot het laagste en indeling in categorie 6 tot het hoogste normbedrag, waarbij de bedragen variëren tussen € 133,- en € 561,-.
4.3.
Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het college haar maandelijks een bedrag van € 75,- had moeten toekennen aan bijzondere bijstand voor meerkosten van was- en slijtagekosten kleding en beddengoed. Het toegekende bedrag van € 255,- voor een jaar staat niet in verhouding tot de meerkosten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Het ligt op de weg van appellante als aanvrager om aannemelijk te maken dat zij meer extra kosten maakt dan het college aan bijzondere bijstand heeft toegekend. Maar appellante heeft dit niet onderbouwd en dus ook niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Verder heeft appellante betoogd dat artikel 5.1 van de Beleidsregels in strijd is met artikel 35, eerste lid, van de PW. Doordat de Beleidsregels een maximum stellen aan het bedrag dat aan bijzondere bijstand kan worden toegekend, kan het college ten onrechte niet nagaan of sprake is van individuele omstandigheden op grond waarvan meer extra kosten moeten worden gemaakt dan de in het beleid vermelde richtbedragen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
Een bijstandverlenende instantie mag voor het bepalen van de omvang van de noodzakelijke kosten en de hoogte van de bijzondere bijstand forfaitaire bedragen of richtlijnen hanteren waarmee de betrokkene de goedkoopste adequate voorziening kan treffen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744). Daarnaast kan de betrokkene volgens dezelfde vaste rechtspraak aannemelijk maken dat deze vergoeding in zijn of haar geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke (extra) kosten. Maar appellante is hierin niet geslaagd, zoals al uit 4.4 volgt.
4.5.
Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het college haar bijzondere bijstand voor 100% van het bedrag dat behoort bij categorie 5 had moeten toekennen in plaats van 50%. Volgens appellante lijkt haar situatie inderdaad het meeste op categorie 5. Zij moet haar kleding en beddengoed extra vaak reinigen en vervangen, omdat zij door haar medische situatie zowel overdag als ‘s nachts enkele malen aanvalsgewijs te kampen heeft met overmatig transpireren. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom slechts 50% van het bedrag behorend bij deze categorie is toegekend. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Het college mocht bij het nemen van het bestreden besluit uitgaan van het advies van de GGD-arts. Appellante heeft niet gesteld en ook niet aannemelijk gemaakt dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, dat het onjuistheden bevat of dat het niet deugdelijk is gemotiveerd. In dit verband is van betekenis dat de GGD-arts appellante op 21 december 2018 medisch heeft onderzocht en informatie heeft opgevraagd bij haar huisarts. De
GGD-arts heeft op grond van de bij appellante gestelde diagnose en zijn bevindingen de extra kosten van appellante aangemerkt als ‘meerkosten volwassene’ die vallen in categorie 5 voor 50%. Deze indeling berust op een individuele beoordeling door de GGD-arts. De oorzaak van de extra kosten van appellante is namelijk niet als zodanig opgenomen in het overzicht dat de GGD hanteert bij de beoordeling van aanvragen over was- en slijtagekosten van kleding en beddengoed. Appellante heeft wel gesteld dat haar extra kosten hoger zijn dan het bedrag dat past bij die individuele beoordeling door de GGD-arts, maar zij heeft dit niet met enig objectief en controleerbaar gegeven onderbouwd. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de indeling van haar extra kosten op basis van de bij haar gestelde diagnose niet juist is. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de toegekende bijzondere bijstand niet toereikend is om de extra kosten te voldoen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali