ECLI:NL:CRVB:2022:829
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die deze heeft vastgesteld op 39,85% met ingang van 3 december 2018. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze vaststelling onterecht is, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie. De rechtbank heeft in eerdere instantie geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellante en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat is opgesteld. Appellante heeft haar stellingen niet met medische stukken onderbouwd, wat haar zaak verzwakt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep herhaaldelijk afgewezen, en geconcludeerd dat er geen reden is om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen strijd is met het beginsel van equality of arms, omdat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om de besluitvorming van het Uwv aan te vechten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.