ECLI:NL:CRVB:2022:830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
20/1961 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv, die met ingang van 27 september 2018 is vastgesteld op 37,86%. Appellant heeft zich ziek gemeld na een verkeersongeval en heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet WIA. Het geschil betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv, waarbij appellant betwist dat de functies binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) en SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw) passen binnen de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.9.8, dat stelt dat appellant aangewezen is op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat de functies wel degelijk passend zijn. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de urenomvang van SBC-code 264122 had moeten worden vastgesteld op 18 in plaats van 24 uur. De Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar stelt de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit vast op 37,86% en € 1.326,92. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-.

Uitspraak

20 1961 WIA

Datum uitspraak: 12 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2020, 19/2672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Somalië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 augustus 2020 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 9 maart 2022 plaatsgevonden via videobellen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vreeswijk. Namens het Uwv heeft mr. M.W.L. Clemens aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld ongeveer 31 uur per week. Op 29 september 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten na een verkeersongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 september 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 28 september 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 september 2018. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 februari 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft het maatmanloon en de omvang van de maatman gewijzigd. Ook heeft hij een deel van de geselecteerde functies verworpen en daarvoor in de plaats een andere functie geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 37,72%. Bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Per 27 september 2018 is een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant toegekend en met ingang van 27 december 2018 een WGA-vervolguitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat appellant geen medische gronden heeft aangevoerd, heeft de rechtbank zich beperkt tot een oordeel over de arbeidskundige beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat in de functie binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) geen sprake is van een hoog handelingstempo. De arbeidsdeskundig analist heeft immers geen handelingstempo waargenomen dat hoger ligt dan gebruikelijk is in gangbare arbeid. Wat betreft de functies binnen SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw) heeft de rechtbank overwogen dat uit het overleg dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat de beperking voor hoog handelingstempo alleen geldt voor complexere taken en dat eenvoudige handelingen door appellant normaal zijn uit te voeren. Het verspenen en sorteren in de functie medewerker operations A gaat weliswaar in een hoog tempo, maar betreft zeer eenvoudige taken waarbij alleen eenvoudige handelingen worden verricht. Ook in deze functie wordt de bij appellant vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.9.8 (‘aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist’) dus niet overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld, herhaald. Hij heeft aangevoerd dat uit de omschrijvingen van de functies binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) en SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw) blijkt dat wel degelijk sprake is van een hoog handelingstempo en dat daarmee de in de FML vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.9.8 wordt overschreden. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verklaard dat de betreffende beperking alleen geldt voor complexere taken en eenvoudige taken wel normaal vorm kunnen worden gegeven, is volgens appellant een ongeoorloofde relativering van zijn belastbaarheid. Hierover is niets opgenomen in de FML of in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarom is niet voldaan aan de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) gestelde eisen van schriftelijke vastlegging en controleerbaarheid. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in de betreffende functies complexe taken moeten worden uitgevoerd en dat dus ook als uit wordt gegaan van de later door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven nuancering, de functies niet passend zijn. Hij heeft de Raad verzocht om een onderzoek ter plaatse in te (laten) stellen. Wat betreft de functie binnen SBC-code 264122 (machinaal metaalbewerker) heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat uit had moeten worden gegaan van een omvang van 18 uur per week in plaats van 24 uur per week.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het rapport van 14 augustus 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder binnen SBC-code 111180 geselecteerde functie medior soldering operator (functienummer 3693.3333.001) verworpen. In plaats daarvan heeft hij binnen deze SBC-code de functie printmonteur conventioneel (functienummer 8311.1338.058) geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid heeft hij vastgesteld op 37,86% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.326,92.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 september 2018 heeft vastgesteld op 37,86%. Nu appellant de juistheid van de FML van 6 februari 2019 niet heeft bestreden, beperkt het geschil zich tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.3.1.
De grond van appellant, dat de functies binnen SBC-code 111180 (productiemedewerker industrie) en SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw) niet passen binnen de in de FML vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.9.8 (‘aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist’), slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
In hoger beroep is binnen SBC-code 111180 de functie printmonteur conventioneel (functienummer 8311.1338.058) geselecteerd. Binnen SBC-code 111010 zijn twee functies geselecteerd, namelijk de functie medewerker bloemzaadproductie (functienummer 0126.0000.018) en de functie medewerker operations A (functienummer 0126.0065.001). In het resultaat functiebeoordeling van 14 augustus 2020 is in de functies printmonteur conventioneel en medewerker bloemzaadproductie geen kenmerkende belasting op beoordelingspunt 1.9.8 omschreven. In de functie medewerker operations A is dit wel het geval, waarbij de arbeidskundig analist heeft toegelicht dat het verspenen en sorteren in een hoog tempo gebeurt. Voor een motivering van de geschiktheid van de functie is verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige.
4.3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) is het CBBS, waar het resultaat functiebeoordeling onderdeel van uitmaakt, in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Uit deze rechtspraak blijkt ook dat in beginsel uit moet worden gegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In dat geval kan onder toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt.
4.3.4.
Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat uit de omschrijving van de functies printmonteur conventioneel en medewerker bloemzaadproductie blijkt dat ook in die functies sprake is van een hoog handelingstempo, wordt hij daarin niet gevolgd. Appellant heeft er in dit verband met name op gewezen dat in de betreffende functies een bepaald aantal handelingen per tijdseenheid moet worden verricht. Dit betekent echter niet zonder meer dat sprake is van een hoog handelingstempo. Daarvan is blijkens de Basisinformatie CBBS immers pas sprake als handelingen continu in een tempo worden uitgevoerd dat beduidend hoger ligt dan het gebruikelijke handelingstempo in gangbare arbeid. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het resultaat functiebeoordeling vastgelegde functiebelasting. Een situatie zoals beschreven in 4.3.3, waarin van het Uwv kan worden verlangd dat gegevens worden overlegd ter verificatie van de in het CBBS opgenomen gegevens, doet zich dus niet voor. Dit betekent ook dat het verzoek van appellant om een schouw ter plaatse te (laten) verrichten wordt afgewezen.
4.3.5.
Wat betreft de functie medewerker operations A blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 maart 2019 dat hij overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de bij appellant vastgestelde beperking op beoordelingspunt 1.9.8. In dit overleg heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de beperking alleen geldt voor complexere taken en dat appellant eenvoudige taken wel normaal vorm kan geven. Anders dan appellant heeft gesteld, is hiermee zijn belastbaarheid niet ongeoorloofd gerelativeerd. Uit de toelichting bij beoordelingspunt 1.9.8 in de Basisinformatie CBBS blijkt dat het CBBS bij dit beoordelingspunt slechts kan accepteren of signaleren. De beslissing of de functie verworpen moet worden als een hoog handelingstempo een kenmerkende belasting vormt, ligt daarom bij de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep). Het kan zinvol zijn om hierover te overleggen met de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Ook kan het voor nadere beeldvorming bij onduidelijkheden noodzakelijk zijn om de arbeidskundig analist te raadplegen. Bovendien is in deze toelichting expliciet opgenomen dat het al dan niet kunnen realiseren van een hoog handelingstempo mede afhankelijk is van de complexiteit van de arbeid. Als voorbeeld is gegeven dat bij een psychiatrische stoornis routinematige taken vaak nog wel in een hoog tempo kunnen worden uitgevoerd, maar meer complexe taken niet. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, toen bleek dat in één van de mogelijk te selecteren functies sprake is van een hoog handelingstempo, in overleg is getreden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat deze een nadere toelichting heeft gegeven op de bij appellant geldende beperking in relatie tot de complexiteit van de arbeid, kan daarom niet als ongeoorloofd worden aangemerkt. Dit is ook niet in strijd met de eisen die in het Schattingsbesluit worden gesteld aan een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Evenmin bestaat aanleiding om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt dat in de functie medewerker operations A eenvoudige taken worden verricht en deze functie dus valt binnen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep omschreven belastbaarheid. Hiertoe heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat voor het verrichten van deze functie geen opleiding of werkervaring vereist is en dat sprake is van minimale persoonlijke invulling van de functie door de functionaris.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de urenomvang van SBC-code 264122 had moeten worden vastgesteld op 18 in plaats van 24. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat binnen deze SBC-code een drietal varianten van de functie productiemedewerker metaalbewerking is geselecteerd, met een urenomvang van respectievelijk 24, 20 en 18 uur per week. Met toepassing van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 heeft het Uwv de urenomvang van de SBC-code vastgesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies. De Raad heeft reeds eerder, bijvoorbeeld in de uitspraak van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:581, geoordeeld dat dit niet in strijd is met het Schattingsbesluit. Er is geen aanleiding om hier thans anders over te oordelen.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 27 september 2018 heeft vastgesteld op 37,86%. Omdat in hoger beroep de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn gewijzigd, slaagt het hoger beroep. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op 37,72% en € 1.330,06. Vervolgens wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 september 2018 vast te stellen op 37,86% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.326,92.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (één punt voor het hoger beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 maart 2019, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op 37,72% en € 1.330,06;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellant per 27 september 2018 vast op 37,86% en € 1.326,92 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters