ECLI:NL:CRVB:2022:836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
21/315 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering aan appellante wegens geschiktheid voor arbeid

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd om aan appellante per 6 mei 2020 een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als chrysantensteker werkte, heeft zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering op basis van de conclusie dat zij meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat appellante geschikt werd geacht voor de functie van medewerker intern transport. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak, omdat appellante in hoger beroep niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd dat zij zwaarder beperkt is dan eerder aangenomen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

21.3135 ZW

Datum uitspraak: 11 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2021, 20/6470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld .
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 28 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 1 januari 2014 tot 8 november 2015 werkzaam geweest als chrysantensteker voor 38 uur per week. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich vanuit de WW op 21 september 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2018 de ZW-uitkering van appellante vanaf 17 september 2018 beëindigd omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2019 vastgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de functies van inpakker, medewerker intern transport en medewerker tuinbouw passend zijn. Bij besluit van 10 mei 2019 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2018 ongegrond verklaard. Dit besluit is in beroep door de rechtbank bij uitspraak van 13 maart 2020 in stand gelaten. De Raad heeft die uitspraak bij uitspraak van 12 mei 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1155) bevestigd.
1.3.
Appellante heeft zich op 23 oktober 2018 vanuit de WW opnieuw ziekgemeld.
1.4.1.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWB) heeft een arts appellante op spreekuur gezien en haar belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 22 oktober 2019. Hij heeft appellante geschikt geacht voor een van de eerder geselecteerde functies en wel die van medewerker intern transport.
1.4.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 november 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dat besluit is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 5 juni 2020. Het daartegen gemaakte beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 11 juni 2021ongegrond verklaard. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Op 6 mei 2020 heeft appellante zich ziek gemeld wegens toegenomen klachten.
1.6.
Op 7 juli 2020 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat vanaf datum ziekmelding geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en heeft appellante doorlopend geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies, waaronder medewerker intern transport.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2020 vastgesteld dat appellante per 6 mei 2020 (datum ziekmelding) geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.8.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2020 ten grondslag. Deze arts heeft zich verenigd met het standpunt van de primaire arts. Dat appellante meer klachten ervaart dan voorheen, betekent volgens deze arts niet dat er op grond van objectief medische gegevens ook sprake is van andere beperkingen. Omdat appellante in de eerdere bezwaarprocedures geschikt is geacht voor drie functies en zij ook met een verslechterde gezondheid in ieder geval geschikt werd geacht voor een van die functies, zijnde medewerker intern transport, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze functie nog steeds geschikt voor appellante. Gelet op de laatste informatie van de psycholoog E.A. Kardes van 13 juli 2020 is het volgens deze arts voor appellante juist aangewezen dat zij uit de thuissituatie komt en passend werk gaat verrichten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig geweest.
2.1.
De stelling van appellante dat het onderzoek door de verzekeringsarts op onzorgvuldige wijze heeft plaats gevonden omdat haar individuele begeleider niet aanwezig mocht zijn op het spreekuur heeft de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft in de rapportage van 7 juli 2020 genoegzaam toegelicht dat de begeleider wegens het coronabeleid niet aanwezig mocht zijn tijdens het spreekuur. In plaats daarvan heeft appellante gebruik kunnen maken van een tolk.
2.2.
Ook blijkt uit deze rapportage dat appellante tijdens het spreekuur duidelijke en adequate antwoorden heeft gegeven. Daarnaast is appellante in de gelegenheid gesteld om een audio opname af te spelen met daarop een verklaring van haar begeleider. Appellante heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er verkeerde informatie is opgenomen in de verzekeringsgeneeskundige rapportage als gevolg van de afwezigheid van haar begeleider tijdens het spreekuur. Ook de stelling dat het Uwv ten onrechte de informatie van de psycholoog Kardes niet heeft betrokken bij de beoordeling in bezwaar slaagt volgens de rechtbank niet. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep was zij bekend met deze in de bezwaarprocedure overgelegde informatie en is die betrokken bij haar medische beoordeling.
2.3.
Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat er sinds het vorige geneeskundig onderzoek geen wijzigingen in de situatie van appellante hebben plaatsgevonden. De gebruikte medicatie is niet gewijzigd.
Voor de stelling dat haar psychische klachten zijn toegenomen zag de verzekeringsarts volgens de rechtbank terecht geen aanleiding, nu appellante tijdens het spreekuur alert was, adequate antwoorden heeft gegeven en er geen invaliderend depressief beeld aantoonbaar was. De verzekeringsarts heeft voorts gesteld dat appellante in het dagelijks leven op een redelijk adequaat niveau functioneert, nu zij bijvoorbeeld wekelijks Nederlandse taallessen volgt. Gezien het voorgaande kan volgens de verzekeringsarts gesteld worden dat appellante, ondanks de door haar beleefde klachten, belastbaar worden geacht voor arbeid en is zij arbeidsgeschikt voor tenminste één van de geduide functies (o.a. medewerker intern transport). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien nog voldoende gemotiveerd toegelicht dat ook de informatie van de psycholoog Kardes geen nieuw licht op de situatie van appellante werpt. Appellante heeft in beroep verder niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van haar gezondheidstoestand. De rechtbank heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om die conclusie te trekken.
2.4.
Dit betekent dat het Uwv appellante terecht met ingang van 6 mei 2020 in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid zijnde één van de eerder in het kader van de EZWB geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat haar medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat zij niet in staat is de geselecteerde functie te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2020 op het standpunt gesteld dat de klachten en beperkingen van appellante niet zijn onderschat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. De maatstaf die geldt bij een ziekmelding na een EZWB, als betrokkene niet in enig werk heeft hervat, is, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1225), gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWB. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante per 6 mei 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts dat appellante in ieder geval geschikt is voor de eerdere geselecteerde functie van medewerker intern transport. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven.
4.4.
Daar wordt aan toegevoegd dat appellante in hoger beroep niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat zij in verband met een verergering van haar psychische klachten zwaarder beperkt is dan is aangenomen waardoor zij niet in staat is de functie van medewerker intern transport te vervullen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi