ECLI:NL:CRVB:2022:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20/209 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan X, die sinds 19 juni 2003 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Ede heeft de bijstand van X beëindigd en teruggevorderd, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met appellant, zonder dit te melden. De Raad heeft vastgesteld dat X in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf bij appellant had, ondanks dat zij op een ander adres stond ingeschreven. De onderzoeksresultaten, waaronder verklaringen van getuigen en waarnemingen, gaven voldoende onderbouwing voor het standpunt van het college. De Raad heeft geoordeeld dat X haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet tijdig te informeren over haar woonsituatie. De uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.209 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 december 2019, 19/2262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak: 5 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B.J.M. de Leest heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
X ontving sinds 19 juni 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond sinds 8 mei 2015 met haar kinderen Y en Z in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het uitkeringsadres in Ede (uitkeringsadres). Appellant stond sinds 1 april 2015 ingeschreven op een ander adres in Ede (adres van appellant). Appellant en X hebben samen een kind, de hiervoor genoemde Z, geboren in 2010. Z stond sinds 1 september 2015 ingeschreven op het adres van appellant.
1.2.
Na een melding van een algemeen juridisch medewerker van de gemeente Ede dat X is verhuisd naar de woning op het uitkeringsadres en dat die woning eigendom is van appellant, heeft een medewerker van de gemeente Ede (rapporteur) een onderzoek ingesteld naar de aan X verleende bijstand. In dat kader heeft de rapporteur onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, internetonderzoek gedaan en verbruiksgegevens van water en energie opgevraagd bij onder meer Vitens en informatie opgevraagd bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) over onder meer de verstrekking van een persoonsgebonden budget (pgb). In de periodes van 28 juli 2015 tot en met 24 november 2015 en van 11 januari 2016 tot en met 23 januari 2016 zijn waarnemingen verricht bij het adres van appellant en ook enige waarnemingen bij het uitkeringsadres. Ook heeft de rapporteur contact opgenomen met de organisatie die hulp bij het huishouden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning bood aan X (zorgverlener) en op 22 oktober 2015 een gesprek gevoerd met de huishoudelijke hulp van X. Op 9 november 2015 en 10 december 2015 hebben fraudepreventiemedewerkers van de gemeente Ede een gesprek gevoerd met de huismeester van het voormalig adres van X (huismeester 1) en op 10 december 2015 met de voormalig huismeester van het voormalig adres van X (huismeester 2). Fraudepreventiemedewerkers hebben X op 27 januari 2016 en op 2 februari 2016 gehoord. Aansluitend hebben de fraudepreventiemedewerkers een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. X heeft op 3 februari 2016 aan de rapporteur een e-mail gestuurd met aanvullingen op de door haar op 2 februari 2016 afgelegde verklaring. Op 1 februari 2016 hebben fraudepreventiemedewerkers een buurtonderzoek gedaan bij het adres van appellant. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 10 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2016, de bijstand van X met ingang van die datum te beëindigen en met ingang van 8 mei 2015 in te trekken. Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het college de daardoor ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 mei 2015 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 9.061,69 van X teruggevorderd. Het college heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, wat zij, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld. Door het voeren van een gezamenlijke huishouding heeft zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 20 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 8 mei 2015 tot en met 31 december 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.061,69 met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant en X in de periode van 8 mei 2015 tot en met 31 december 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Door hiervan geen melding te maken heeft X de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant is hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand aan X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 mei 2015 tot en met 31 december 2015, de periode waarover het college de gemaakte kosten van bijstand aan X mede van appellant heeft teruggevorderd.
4.2.
Artikel 59, tweede lid, van de PW bepaalt dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met X een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de PW op hetzelfde adres heeft gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.4.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.5.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en X op [geboortedatum] 2010 een kind is geboren. Gelet hierop is voor de beantwoording van de vraag of appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden, bepalend of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode heeft gehad op zijn adres. In geschil is of X in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellant.
4.6.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat X huur aan appellant betaalde voor de woning op het uitkeringsadres, zoals appellant heeft aangevoerd..
4.7.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksresultaten een toereikende onderbouwing voor het standpunt van het college dat X in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf in de woning van appellant heeft gehad. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
X heeft op 27 januari 2016 verklaard dat zij vanaf dat zij op het uitkeringsadres woont, weinig thuis is. Zij slaapt gemiddeld een keer of drie per week op het adres van appellant. Zij heeft een sleutel van dat adres. ’s Middags is zij altijd sowieso een poos bij appellant, omdat zij Z, die na de zomervakantie naar school gaat in de wijk waarin het adres van appellant ligt, uit school haalt. Ook voor de zomervakantie zat Z al veel bij appellant en waren zij daar ook wel samen. Zij heeft haar twee honden in juni 2015 naar appellant gedaan. Zij heeft verklaard dat zij ook persoonlijke spullen op adres van appellant heeft, zoals sportkleding, ondergoed, douchespulletjes, spijkerbroek en een jasje en dat zij niet precies weet wat waar ligt. Nadat haar de inhoud van het begrip “hoofdverblijf” is uitgelegd, heeft X verklaard dat, sinds zij verhuisd is naar het uitkeringsadres, haar hoofdverblijf bij haar moeder en op het adres van appellant was. Nader over haar verblijf bevraagd, heeft zij vervolgens verklaard dat zij vanaf mei 2015 met slapen erbij ongeveer een keer per week bij haar moeder en twee of drie keer per maand bij haar broer is. Verder heeft X in een Facebookbericht van [datum] 2016, na een inbraakpoging op het adres van appellant geschreven: “(..) en dan denk je dat op de flat onveilig was (..). Nog geen 9 maanden wonen ik hier en nu al poging tot inbraak (..)”. X heeft over dat bericht verklaard dat dat laatste niet klopt, omdat zij op het uitkeringsadres woont. Zij is wel veel op het adres van appellant en dat geeft haar ook wel een beetje het gevoel dat het daar haar ding is. Maar zij wil niet echt samenwonen, omdat dat met haar ex te maken heeft. Deze verklaring is onvoldoende om aan dit Facebookbericht, dat in lijn is met de verklaring van X, zoals hiervoor weergegeven, geen betekenis toe te kennen.
4.7.2.
X heeft verder verklaard dat appellant in het kader van een zorgovereenkomst op basis van een persoonsgebonden budget zorg aan Y verleende. Als Y bij de pgb-opvang, bij appellant was, of op een zorgboerderij, overnachtte Y op die adressen. Uit informatie van de Svb is gebleken dat met ingang van 1 januari 2015 een zorgovereenkomst is aangegaan tussen Y en appellant, inhoudende dat appellant gedurende vier en een half uur per week zorg verleent aan Y. Op 2 februari 2016 heeft X over het verblijf van Y voorts verklaard dat zij niet altijd weet waar Y is en hij ook wel naar appellant gaat terwijl zij niet weet dat hij daar zit en ook persoonlijke spullen bij appellant heeft. Y slaapt ook wel eens bij een vriend.
4.7.3.
Verder heeft de huishoudelijke hulp van X op 22 oktober 2015 verklaard dat X haar heeft gezegd dat ze per 1 april 2015 naar het adres van appellant zou verhuizen en dat zij, de huishoudelijke hulp, sinds 1 april 2015 iedere week drie uur op dat adres heeft schoongemaakt. Vanaf 1 april 2015 woonden op het adres van appellant volgens de huishoudelijke hulp appellant, X, hun kind en nog een zoon van X van ongeveer veertien jaar oud. Dat zij daar woonden, begreep de huishoudelijke hulp uit de woorden van X. Daarnaast waren de genoemde personen regelmatig aanwezig als de huishoudelijke hulp aan het werk was. Zij zag bij haar werkzaamheden dat beide kinderen een eigen kamer hadden en dat X en appellant een gezamenlijke kamer hadden waar zij ook beiden persoonlijke spullen als kleding bewaarden. Een week voor haar verklaring heeft een planner van de zorgverlener de huishoudelijke hulp gevraagd op welk adres zij eigenlijk schoonmaakte voor X, waarop zij heeft geantwoord dat dat op het adres van appellant was, omdat X haar dat in maart had gevraagd. Volgens haar heeft de planner vervolgens telefonisch met X gesproken, waarna X de huishoudelijke hulp per whatsapp bericht heeft gevraagd op het uitkeringsadres te komen schoonmaken. Dat heeft zij geweigerd, omdat zij het idee had dat de situatie niet klopte. Foto’s van de betreffende whatsapp conversatie tussen X en de huishoudelijke hulp bevestigen dit. Uit die conversatie blijkt dat de zorgverlener X had gevraagd waar zij eigenlijk woonde, waarna X de huishoudelijke hulp heeft gevraagd op het uitkeringsadres te komen schoonmaken, waarop de huishoudelijke hulp heeft gezegd dat zij daar niet aan wilde meewerken. De stelling van appellant dat uit een overzicht van de zorgverlener niet blijkt dat vanwege de zorgverlener werkzaamheden op het adres van appellant zijn verricht, slaagt niet, omdat deze overzichten in de te beoordelen periode tot en met 22 oktober 2015 het voormalige adres van X vermelden als adres waar de werkzaamheden door de huishoudelijke hulp zijn verricht, kennelijk is geen adreswijziging doorgegeven. Volgens de overzichten hebben sinds 22 oktober 2015 anderen namens de organisatie de werkzaamheden verricht op het uitkeringsadres. Dat is nadat het X duidelijk was geworden dat onderzoek naar haar woonsituatie werd gedaan en de huishoudelijke hulp vervolgens had geweigerd op het uitkeringsadres te komen werken. Dat het college bij de andere huishoudelijke hulpen, die volgens de lijst van de organisatie pas sinds 22 oktober 2015 op het uitkeringsadres zouden hebben gewerkt, geen navraag heeft gedaan, doet dan ook aan de verklaring van de huishoudelijke hulp niet af. Dat de huishoudelijke hulp onjuist zou hebben verklaard omdat tussen X en haar een conflict is ontstaan, is niet aannemelijk, omdat haar verklaring wordt ondersteund door de whatsapp conversatie met X.
4.7.4.
De verklaringen van X en de huishoudelijke hulp worden ondersteund door de verklaring van een buurtbewoonster. Deze bewoonster heeft op 1 februari 2016 verklaard dat in mei of april vier personen op het adres van appellant zijn komen wonen, X, haar vriend en twee kinderen van ongeveer zestien en vijf jaar oud. Zij hebben twee honden, waarvan er één veel lawaai maakt en zij hoort X soms vloeken als zij aan het bidden is voor het eten, dit kan zij via de achterdeur horen. Op de vraag hoe de buurtbewoonster weet dat de genoemde personen sinds april of mei op het adres van appellant wonen heeft zij geantwoord dat haar kinderen in de zomer met het jongste kind van de betreffende buren speelden en er dus wel contact is geweest. X laat tussen de middag eigenlijk altijd de hond uit. De bewoners eten samen, dat heeft de bewoonster in de zomer gezien. Deze verklaring is als ondersteuning voldoende concreet. De omstandigheid dat de buurtbewoonster haar verklaring niet heeft willen ondertekenen, nadat haar was meegedeeld dat door haar verstrekte informatie op enig moment door appellant en X gelezen zou kunnen worden, betekent, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet dat aan deze verklaring in het geheel geen betekenis toekomt. De verklaring is immers neergelegd in een door de fraudepreventiemedewerkers op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt verslag en de naam van de buurtbewoonster is vermeld, zodat de verklaring verifieerbaar is. Ook de omstandigheid dat de bewoners van een andere woning in de buurt hebben verklaard de indruk te hebben dat er een gezin met een jong kind en een ouder kind op het adres woont, met twee honden, maar niet te weten of dit ook feitelijk zo is, maakt niet dat aan de verklaring van de buurtbewoonster, die contact heeft gehad met het gezin van appellant en uit eigen waarneming heeft verklaard, geen betekenis toekomt. Dat het dossier behalve de genoemde twee verklaringen niet meer verklaringen van buurtbewoners bevat, houdt volgens het college verband met de omstandigheid dat niet op alle adressen is opengedaan. Er is dan ook geen grond appellant te volgen in zijn veronderstelling dat mogelijk verklaringen zijn weggelaten.
4.7.5.
Ook de verklaringen van de huismeester 1 en huismeester 2 ondersteunen de verklaringen van X en de huishoudelijke hulp. De huismeester 1 heeft op 9 november 2015, gevraagd naar de huidige woonsituatie van X, verklaard dat X hem heeft verteld dat zij en appellant hebben gereageerd op een nieuwbouwproject en dat zij gingen verhuizen. Dit heeft zij verteld als dat ze samen gingen verhuizen. De huismeester 2 heeft op 10 december 2015 verklaard dat hij X een maand of twee geleden was tegengekomen en dat zij hem had verteld dat zij verhuisd was naar de wijk Q. Dit is de wijk waarin de woning van appellant zich bevond.
4.7.6.
De stelling dat het onaannemelijk is dat X haar zoon Y die destijds zestien jaar oud was, alleen op het uitkeringsadres zou hebben achtergelaten, en dat zij dus ook daar haar hoofdverblijf moet hebben gehad, treft geen doel. Uit de informatie van Vitens blijkt dat per 13 januari 2015 de watermeter op het uitkeringsadres is verwisseld. Bij het huisbezoek op het uitkeringsadres op 2 februari 2016 was de meterstand 4,446 m3. Als dat waterverbruik ziet op de periode vanaf 8 mei 2015, toen X en haar kinderen op het uitkeringsadres stonden ingeschreven, ziet het op een periode van ruim acht maanden. Als wordt uitgegaan van acht maanden betekent dat, omgerekend, een waterverbruik van 6,67 m3 per jaar. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Appellant is hierin niet geslaagd. Hieruit volgt dat onaannemelijk is dat Y op het uitkeringsadres verbleef met X. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van X, de huishoudelijke hulp en de buurtbewoonster, blijkt eerder dat Y ook op het adres van appellant verbleef.
4.7.7.
Dat X slechts tijdelijk bij appellant zou hebben verbleven na een ziekenhuisopname in april 2015, zoals appellant heeft aangevoerd, vindt geen steun in de onderzoeksresultaten. X en de buurtbewoonster hebben hun verklaringen, die mede op de situatie op het moment van het afleggen van de verklaring betrekking hebben, afgelegd op respectievelijk 27 januari 2016 en 1 februari 2016. Ook het in 4.6.1 vermelde facebook bericht van X dateert van begin 2016. Voorts heeft de huishoudelijke hulp nog tot in oktober 2015 huishoudelijke hulp aan X verleend op het uitkeringsadres en bieden ook de verklaring van de huismeester 1 en de huismeester 2 geen steun voor een tijdelijk verblijf van X op het adres van appellant.
4.7.8.
Dat er bij het huisbezoek aan het uitkeringsadres op 2 februari 2016 behalve de onder meer geconstateerde afwezigheid van een wasmachine, de lamp in de woonkamer met een timer en de afzonderlijke elektrische verwarming omdat de centrale verwarming niet werkte, ook aanwijzingen waren dat dat adres wel bewoond werd, zoals appellant heeft aangevoerd, doet, wat daar ook van zij, niet af aan de onderzoeksbevindingen zoals hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7.6 weergegeven. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de auto van X bij de waarnemingen ook een aantal keren niet in de omgeving van de woning van appellant is aangetroffen. Dat is overigens bij een kleine minderheid van de waarnemingen het geval geweest.
4.7.9.
De stelling dat ten onrechte is nagelaten een huisbezoek bij appellant af te leggen treft geen doel, omdat het college met de onderzoeksresultaten aannemelijk heeft gemaakt dat X in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf bij appellant heeft gehad.
4.8.1.
Appellant heeft aangevoerd dat X haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij het college van haar verblijf bij appellant op de hoogte heeft gesteld.
4.8.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ervan uitgaande dat het college de e-mailberichten van X die zich bij de stukken bevinden, heeft ontvangen, overweegt de Raad het volgende. X heeft op 14 mei 2015 aan het gezamenlijke e-mailadres van de consulenten gemeld dat zij, gelet op haar klachten en medicatie, minder thuis zal zijn dan gewoonlijk en op advies van haar psycholoog zal verblijven bij haar vriend, haar broer en haar moeder. Op 22 juni 2015 heeft zij vervolgens gemaild dat zij nog geen antwoord op de mail van 14 mei 2015 heeft gekregen en graag iemand zou spreken. Het college heeft niet op deze berichten gereageerd. Dat doet er echter niet aan af dat X met deze berichten het college geen juiste en volledige informatie heeft gegeven. Immers had X vanaf haar inschrijving op het uitkeringsadres niet daar, maar op het adres van appellant haar hoofdverblijf. X heeft bovendien na haar emailberichten van 14 mei 2015 en 22 juni 2015 niet aan het college bericht dat de woonsituatie zoals vermeld in het e-mailbericht van 14 mei 2015 inmiddels zou zijn veranderd in die zin dat zij inmiddels haar hoofdverblijf bij appellant had.
4.9.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet aan X kan worden verweten omdat het college niet heeft gereageerd op haar emailberichten en haar dus niet de nodige duidelijkheid heeft gegeven over de gevolgen van haar eventuele keuzes voor haar recht op bijstand, slaagt ook deze beroepsgrond niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of X de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.8.2 is vastgesteld, het geval.
4.10.
Gelet op 4.1 tot en met 4.9 is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en T.A. Willems-Dijkstra als leden, in tegenwoordigheid van B. Van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Van Dijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.