ECLI:NL:CRVB:2022:919
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 6 maart 2020 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond verklaarde. Appellante, geboren in 1940, heeft beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken en heeft op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning aangevraagd. Het college heeft haar een maatwerkvoorziening van 255 minuten per week toegekend, maar appellante verzocht om uitbreiding van deze ondersteuning.
Het college heeft in een besluit van 2 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2019, de maatwerkvoorziening vastgesteld op 255 minuten per week, waarbij het college de tijd voor afwassen niet heeft meegeteld, omdat appellante dit zelf doet. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college binnen de kaders van het CIZ-protocol is gebleven en voldoende heeft gemotiveerd waarom 255 minuten per week aan ondersteuning voldoende is.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de normtijden in de Uitvoeringsregels van het CIZ-protocol niet zijn gebaseerd op objectief onderzoek en dat het college niet had mogen afwijken van de normtijd voor afwassen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het college de normtijden van het CIZ-protocol correct heeft toegepast en dat appellante zelf heeft verklaard de afwas te doen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.