ECLI:NL:CRVB:2023:1003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
22/1986 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische en arbeidskundige grondslag van de WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld vanwege depressieve klachten, had een WGA-vervolguitkering ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had deze uitkering beëindigd, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van de appellant vastgesteld en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan de juistheid van deze vaststelling te twijfelen. De appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad komt tot de conclusie dat de argumenten van de appellant niet onderbouwd zijn met medische gegevens. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor de appellant.

De Raad wijst erop dat de appellant zijn stellingen over de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van de functies niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1986 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2022, 21/1062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als gebied beheerder voor 35,86 uur per week. Op 26 mei 2011 heeft hij zich ziek gemeld vanwege depressieve klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 23 december 2014 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever heeft op 7 oktober 2020 telefonisch een spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 12 oktober 2020 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 13 december 2020 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 maart 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 maart 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant zelfstandig is in zijn zelfverzorging en in zijn directe samenlevingsverband en daarin redelijk adequaat is, in ieder geval ten aanzien van wassen, boodschappen doen en bijhouden van financiën. Appellant is beperkt in sociale contacten, maar is wel in staat ze te onderhouden. Hij is in staat iemand in zijn omgeving te ondersteunen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toereikend gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Een urenbeperking op energetische gronden kan worden aangenomen bij onder meer een ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er bij appellant weliswaar sprake is van een depressie, maar eerder van een lichte tot matige depressie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is met het medicatiegebruik van appellant voldoende rekening gehouden door een beperking voor verhoogd persoonlijk risico en beroepsmatig autorijden. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Daar waar sprake is van signaleringen en mogelijke overschrijdingen, is door de arbeidsdeskundigen voldoende onderbouwd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet zorgvuldig is geweest. Volgens appellant had de beoordeling van zijn beperkingen door een psychiater moeten plaatsvinden. Dat appellant op het moment van de beoordeling niet onder behandeling was had te maken met zijn gevoel uitbehandeld te zijn. Appellant kreeg medicatie om zich rustig te kunnen houden en om te kunnen slapen. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de vaststelling dat hij zelfredzaam is een mooier beeld heeft geschetst dan de werkelijkheid. Zijn huishouden was een grote bende en appellant heeft foto’s ingezonden om dat te onderbouwen. Inmiddels heeft nieuw onderzoek uitgewezen dat eerder een verkeerde diagnose is gesteld en een onjuiste behandeling heeft plaatsgevonden. Een behandeling met andere medicatie heeft tot een sterke verbetering van de situatie van appellant geleid maar hij blijft bij zijn standpunt dat hij tot 1 augustus 2022 voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking kwam. Appellant is van mening dat de uurlonen die behoren bij de theoretische functies die zijn opgenomen in Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet realistisch zijn. Daarbij sluiten de geselecteerde functies niet aan bij zijn opleiding en ervaring.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen
aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet in staat zijn om zijn psychische klachten en beperkingen te beoordelen. Het is juist de taak en de deskundigheid van een verzekeringsarts om klachten te beoordelen en beperkingen in kaart te brengen op basis van anamnese, eigen onderzoek en beschikbare medische informatie. Voorts wordt overwogen dat appellant zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening zou hebben gehouden met zijn klachten en beperkingen ten tijde van de datum in geding, ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd met medische informatie.
4.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Daarbij hebben de arbeidsdeskundigen voldoende onderbouwd dat appellant voldoet aan de gevraagde opleiding voor deze functies. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat ervaring voor het vervullen van de geselecteerde functies niet is vereist.
4.4.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de in het CBBS vastgelegde uurlonen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7275) zijn er geen redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Indien een betrokkene de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd bestrijdt, of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens kan van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt (zie de uitspraak van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407). De stellingen van appellant ten aanzien van de uurlonen van de geselecteerde functies in het CBBS zijn enkel gebaseerd op eigen ervaringen en op aannames. Daarmee heeft appellant deze gegevens niet voldoende gemotiveerd bestreden. Omdat ook de Raad geen aanleiding heeft te twijfelen aan de in het CBBS opgenomen uurlonen van de geselecteerde functies, wordt van de juistheid van deze gegevens uitgegaan.
4.5.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de nadelige financiële gevolgen van de beëindiging van de WIA-uitkering voor hem onevenredig zijn. Het ontbreekt echter aan ruimte om de in de Wet WIA dwingend voorgeschreven bepalingen te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Het is daarom niet mogelijk een uitzondering te maken in verband met de door appellant genoemde omstandigheden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis