ECLI:NL:CRVB:2023:1018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
21 / 4204 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. De intrekking van de bijstand vond plaats omdat appellante niet had gemeld dat zij beschikte over een bankrekening met een saldo dat de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had de bijstand van appellante met ingang van 9 december 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante was het niet eens met de berekening van haar vermogen en de brutering van de terugvordering. De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde niet slagen. Positieve vermogensbestanddelen kunnen alleen worden gesaldeerd met schulden waarvan vaststaat dat er een concrete terugbetalingsverplichting aan verbonden is, en die verplichting moet al bestaan hebben bij aanvang van de bijstand. Aangezien de schuld aan de Belastingdienst pas na de aanvang van de bijstand was ontstaan, kon deze niet in mindering worden gebracht op het vermogen van appellante. De Raad bevestigde dat de interingsnorm niet van toepassing is bij intrekking van bijstand, en dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door haar bankrekening niet te melden. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd, en appellante kreeg geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.

Uitspraak

21/4204 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2021, 21/2714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 6 oktober 2020 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 9 december 2019 ingetrokken en de over de periode van 9 december 2019 tot en met 30 september 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.010,81 van appellante teruggevorderd. Met een besluit van 4 januari 2021 heeft het college de terugvordering gebruteerd en vastgesteld op € 12.320,54. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 9.343,54. De totale vordering inclusief de brutering bedraagt daardoor € 11.653,27.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. L.A. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarmee ingestemd.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft dat besluit genomen omdat appellante niet had gemeld dat zij een bankrekening had met daarop een saldo dat de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat. Appellante is het niet eens met de berekening van het vermogen waarmee het college rekening heeft gehouden. Ook is zij het niet eens met de brutering. De gronden die appellante in verband daarmee in hoger beroep heeft aangevoerd slagen niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 9 december 2019 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Bij de aanvraag om bijstand heeft appellante melding gemaakt van twee bankrekeningen bij de ABN-Amrobank en van een schuld van € 3.000,-. Bij aanvang van de bijstand is het vermogen van appellante vastgesteld op € 1.395,50 negatief. Naar aanleiding van een IB-signaal dat appellante een vermogen op een bij het college niet bekende bankrekening had staan van meer dan € 6.020,-, zijn medewerkers van de gemeente Rotterdam een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker bij appellante bankafschriften opgevraagd, onder meer van de niet bekende bankrekening. Appellante heeft deze afschriften ingeleverd. In een rapport van 25 september 2020 heeft een andere medewerker vermeld dat uit deze bankafschriften blijkt dat appellante bij aanvang van de bijstand kon beschikken over een vermogen van € 25.924,- en zij na aftrek van haar schulden kon beschikken over een bedrag van € 21.893,58. Na aftrek van het voor appellante geldende bedrag aan vrij te laten vermogen resteert nog een bedrag van € 15.773,58.
1.2.
Met het besluit van 6 oktober 2020 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 9 december 2019 ingetrokken op de grond dat zij beschikte over te veel vermogen. Het college heeft de over de periode van 9 december 2019 tot en met 30 september 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.010,81 van appellante teruggevorderd. Met het besluit van 4 januari 2021 heeft het college de terugvordering gebruteerd en vastgesteld op € 12.320,54.
1.3.
Met het besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 6 oktober 2020 en 4 januari 2021 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 9.343,54. De totale vordering inclusief de brutering bedraagt daardoor € 11.653,27. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bij aanvang van de bijstand kon beschikken over vermogen dat de grens van het voor haar geldende vrij te laten vermogen te boven ging. Geen aanleiding bestaat om bij de vaststelling van het vermogen van appellante op 9 december 2019 rekening te houden met een schuld van appellante van € 4.152,- uit 2019 aan de Belastingdienst, omdat het bestaan van deze schuld pas in 2021 aan appellante kenbaar is gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.1. De Raad stelt vast dat in hoger beroep niet meer in geschil is dat appellante over het vermogen op de op haar naam staande – bij het college onbekende – bankrekening kon beschikken. Appellante betwist ook niet dat zij van de bankrekening en het saldo daarop geen melding heeft gemaakt bij het college. Dit betekent dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.1. Appellante is het niet eens met de berekening van het vermogen. Zij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld aan de belastingdienst van € 4.152,- aan ten onrechte verleende huurtoeslag over het jaar 2019, terwijl betalingen van de huurtoeslag wel zijn meegenomen bij de vaststelling van haar vermogen bij aanvang van de bijstand. Verder heeft zij aangevoerd dat het college aan de hand van de interingsnorm had moeten berekenen per wanneer zij weer recht zou hebben op bijstand in plaats van de bijstand volledig in te trekken. Daarvoor is ruimte bij een intrekking en terugvordering over een langere periode. Appellante zou anders al eerder weer voor bijstand in aanmerking zijn gebracht. Nu wordt zij door de intrekking, terugvordering en brutering dubbel gestraft.
4.2.2. Dit betoog slaagt niet. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen kan uit vaste rechtspraak van de Raad [1] worden afgeleid dat positieve vermogensbestanddelen slechts kunnen worden gesaldeerd met schulden waarvan vaststaat dat daaraan een concrete terugbetalingsverplichting is verbonden en die verplichting al bestond bij aanvang van de bijstand. Omdat het besluit tot terugvordering van de Belastingdienst bij aanvang van de bijstand nog niet was genomen, bestond nog geen schuld aan de Belastingdienst. Deze nadien ontstane vordering kan dan ook niet in mindering gebracht op het vermogen van appellante. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit rechtspraak van de Raad [2] volgt dat voor het college geen aanleiding bestond om de interingsnorm toe te passen, omdat die norm is ontwikkeld om bij aanvang van de bijstand te beoordelen of sprake was van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan en niet dient te worden gehanteerd bij intrekking van bijstand. De omstandigheid dat het hier gaat om een intrekking en terugvordering over een langere periode maakt dit niet anders.
4.3.1. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat haar niet verweten kan worden zij dat de vordering niet voor eind 2020 had betaald en dat het college daarin aanleiding had moeten zien om van brutering af te zien.
4.3.2. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Raad [3] volgt dat de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet mag gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. De Raad heeft vaker geoordeeld [4] dat bij een schending van de inlichtingenverplichting de vordering in beginsel door toedoen van betrokkene ontstaat. In dit geval is niet in geschil dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de bankrekening met daarop het vermogen geen melding te maken bij het college. Dat betekent dat de vordering door toedoen van appellante is ontstaan, zodat het college gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot bruto terugvordering.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Uitspraak van 11 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1085.
2.Zie de onder voetnoot 1 genoemde uitspraak van 11 mei 2021.
3.Uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.
4.Uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1600.