ECLI:NL:CRVB:2023:1022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
22/2969 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhoging WAO-uitkering wegens hulpbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor verhoging van de WAO-uitkering af te wijzen. Appellant, die een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), verzocht om een verhoging van zijn uitkering tot 85% vanwege hulpbehoevendheid. Het Uwv had de aanvraag afgewezen op basis van een medisch onderzoek waaruit bleek dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor verhoging. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder zijn medische situatie en de noodzaak voor hulp bij dagelijkse levensverrichtingen. Appellant heeft gesteld dat hij door zijn medische aandoeningen, waaronder een amputatie en COPD, afhankelijk is van hulp van derden. Echter, de Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan het criterium van 'medische noodzaak tot geregelde handreiking door derden'. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing bieden voor de afwijzing van de aanvraag.

De Raad bevestigt dat appellant op de datum van belang niet in een blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeerde die geregelde oppassing en verzorging vereiste. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22.2969 WAO

Datum uitspraak: 31 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 augustus 2022, 21/576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen en [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 24 april 2020, door het Uwv ontvangen op 7 mei 2020, heeft appellant het Uwv verzocht om verhoging van zijn WAO-uitkering in verband met hulpbehoevendheid. Appellant heeft verzocht om aan hem de maximale verhoging van zijn WAO-uitkering toe te kennen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2017, subsidiair vanaf 20 augustus 2018, méér subsidiair 1 jaar vanaf heden en nog meer subsidiair vanaf de datum van de aanvraag. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar de toekenning van een maatwerkvoorziening bestaande uit verlenging van de hulp bij het huishouden van 1 januari 2017 tot en met 30 april 2021, een dienstverleningsovereenkomst vanaf 20 augustus 2018 voor wijkverpleging en een zorgovereenkomst vanaf 29 februari 2016 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Ter aanvulling op de aanvraag is een Vragenlijst toekenning of toeslag WAO/WAZ van 18 mei 2020 ingevuld.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek van een verzekeringsarts is gebleken dat appellant niet aan de voorwaarden voor verhoging van de uitkering voldoet. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 26 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek naar de hulpbehoevendheid van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de onderhavige zaak een medische beoordeling betreft. De beroepsgrond dat er ten onrechte geen arbeidskundige naar zijn zaak heeft gekeken slaagt daarom niet. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep luidt dat appellant is aangewezen op hulp bij sommige essentiële dagelijks terugkomende verrichtingen, maar dat er geen noodzaak is voor geregelde oppassing. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich – gelet op de bevindingen van de verzekeringsartsen – terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet in een (althans voorlopig) blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar artikel 22 van de WAO en de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid van 23 oktober 2007, (Stcrt. 2007, 241) (Beleidsregel), dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet voldoet aan het criterium ‘medische noodzaak tot geregelde handreiking door derden’, reden waarom hij reeds daarom niet in aanmerking komt voor verhoging van zijn WAO-uitkering. Dit criterium betreft één van de drie cumulatieve criteria waaraan appellant dient te voldoen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn verzoek om ophoging van zijn WAO-uitkering wegens hulpbehoevendheid ten onrechte is afgewezen. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellant is bekend met een amputatie van zijn linker bovenbeen in 1978, rugklachten, rechter knie- en enkelklachten, een aanpassingsstoornis (depressieve kenmerken) met een zeer lange tijd van intensieve behandelingen op psychisch vlak die al vanaf 2015 bij RIAG GGZ plaatsvinden, maar ook COPD – met een zuurstofapparaat - waardoor feitelijk dagelijkse controle noodzakelijk is, die door familieleden wordt ingevuld. Volgens appellant dient een arbeidsdeskundige te beoordelen in hoeverre de medische beperkingen met zich brengen of een verzekerde hulp nodig heeft bij dagelijkse levensverrichtingen en daarbij geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Appellant heeft in hoger beroep een rapport van 2 februari 2023 ingebracht van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen. Thissen heeft zich in dit rapport en in aanvullende reacties, op het standpunt gesteld dat appellant in de persoonlijke verzorging extra hulp en handreiking door derden nodig heeft op het gebied van adequate en juiste inname en gebruik medicatie, hulp bij aan- en uitkleden, bij het aan- en afdoen van zijn prothese, controle op incontinentie, en (dan) hulp bij toiletgang en goede hygiënische reiniging anale gebied, hulp bij klaarmaken en nuttigen voeding (niet altijd nodig, maar periodiek gedurende langere tijd wel als er sprake is van langdurige ziekte of depressieve periode). Mede vanwege onverwacht optredende “ongelukjes” is de hulp van Thuiszorg niet voldoende om hem dagelijks te ondersteunen bij hygiëne-problemen, alsmede het toezicht houden op medicijngebruik.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is met partijen vastgesteld dat uitsluitend nog in geschil is of het Uwv terecht de aanvraag van appellant van 7 mei 2020, om de uitkering van appellant te verhogen tot 85%, heeft afgewezen.
4.2.1.
In artikel 22 van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt verhoogd tot ten hoogste 100/108 maal zijn dagloon of zijn vervolgdagloon, indien de betrokkene in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt.
4.2.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 85% van het dagloon of het vervolgdagloon, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen zoals wassen, aan- en uitkleden en toiletgang en geregelde handreikingen van derden noodzakelijk zijn. Huishoudelijke taken en vervoer buitenshuis kunnen daaronder niet worden begrepen. De Raad heeft al eerder geoordeeld – bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 december 2010, (ECLI:NL:CRVB:2010:BO9525) – dat dit beleid de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van het onderzoek niet voldoet aan het criterium `medische noodzaak tot geregelde handreiking door derden', reden waarom hij reeds daarom niet in aanmerking komt voor verhoging van zijn WAO-uitkering.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de medische grondslag op een voldoende draagkrachtige wijze is gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft niet geconcretiseerd in welk opzicht het onderzoek naar de psychische klachten, in het licht van het hiervoor weergegeven kader, volgens hem onvoldoende zou zijn geweest. Mede gelet op de redenen die appellant aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd, bestond voor het laten verrichten van een nader medisch onderzoek naar de psychische klachten van appellant geen aanleiding.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel over de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, met name het door appellant overgelegde rapport van medisch adviseur Thissen, geeft onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn in het rapport van 24 maart 2023 ingenomen standpunt dat uit de in het rapport van Thissen genoemde medische gegevens niet blijkt dat de medische situatie van appellant in 2020 onjuist is beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat op basis van de medische informatie niet de conclusie getrokken kan worden dat appellant niet in staat zou zijn om zorg te dragen voor zijn eigen medicatie of dat hij aangewezen is op geregelde handreikingen van derden bij de voedselverzorging. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat er bij appellant ten tijde van belang geen sprake is van medische problematiek op basis waarvan er een noodzaak zou kunnen zijn voor specifieke zorg. Appellant heeft hulp nodig bij het aandoen van de prothese maar dit kan ingeregeld worden via de wijkverpleging die ten tijde van de datum in geding twee keer per week bij appellant kwam. Dat ten tijde van belang sprake was van darmproblematiek die maakte dat appellant aangewezen was op specifieke zorg op dit gebied, is door appellant niet met medische gegevens onderbouwd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2021 blijkt dat appellant ten tijde van het onderzoek af en toe de noodzakelijke hygiëne na defecatie niet goed kan toepassen. Zijn zus springt dan bij om extra verzorging op dat gebied te verlenen. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de zus van appellant en de overige bij zijn aanvraag overgelegde gegevens zoals de door hem ingevulde vragenlijst van 18 mei 2020. Gelet op het functioneren rond en tijdens de hoorzitting, is het medisch niet te verklaren dat voor appellant op de datum in geding geregelde handreikingen van derden noodzakelijk zijn. Dat betekent dat betrokkene op de datum in geding niet in aanmerking komt voor een verhoging van zijn uitkering tot 85% van het dagloon of vervolgdagloon.
4.7.
Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.8.
Uit de verkregen informatie van de longarts van 21 oktober 2021 blijkt dat er een verdere achteruitgang van de longfunctie is opgetreden. Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat hij in overweging neemt om een nieuwe aanvraag om verhoging van zijn uitkering bij het Uwv in te dienen.
4.9.
Uit wat is overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar