ECLI:NL:CRVB:2023:109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
20 januari 2023
Zaaknummer
20/3041 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van bijstand aan appellante, die een aanvraag had ingediend op 24 juni 2019. Het college had deze aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had ingediend. Later, op 12 augustus 2019, verleende het college bijstand aan appellante naar aanleiding van een nieuwe aanvraag.

Appellante heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf de datum van haar eerste aanvraag, 24 juni 2019, moet worden toegekend. Ze stelde dat ze in de periode voorafgaand aan deze aanvraag meerdere aanvragen om bijstand had ingediend die telkens waren afgewezen. Appellante betoogde dat het college haar geen inzicht had gegeven in de afwijzingen, waardoor ze haar bijzondere omstandigheden niet kon onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning van bijstand rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het uitgangspunt is dat bijstand niet wordt verleend voor een periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Aangezien appellante niet was afgehouden van het indienen van aanvragen en haar eerdere aanvragen daadwerkelijk tot besluitvorming hadden geleid, werd haar beroep ongegrond verklaard. De Raad besloot echter zelf in de zaak te voorzien door de bijstand met ingang van 24 juni 2019 toe te kennen, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20.3041 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2020, 19/6264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2023
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: A.F. Hulskes
Ter zitting is appellante verschenen, bijgestaan door mr. I. van Baaren, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 oktober 2019;
  • herroept het besluit van 3 juli 2019, waarin de aanvraag van appellante van 24 juni 2019 buiten behandeling is gesteld en bepaalt dat het college aan appellante met ingang van 24 juni 2019 bijstand verleent naar de voor haar van toepassing zijnde norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 oktober 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € € 3.705,- (2 punten in bezwaar, 2 punten in beroep en 1 punt in hoger beroep);
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de buitenbehandelingstelling van een aanvraag van 24 juni 2019 op de grond dat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens heeft ingediend. Met ingang van 12 augustus 2019 heeft het college appellante naar aanleiding van een volgende aanvraag bijstand verleend.
Ruim voor de zitting heeft het college het nadere standpunt ingenomen dat de buitenbehandelingstelling niet langer gehandhaafd wordt en te kennen gegeven dat er geen beletselen zijn om aan appellante al met ingang van 24 juni 2019 bijstand toe te kennen.
Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat zich in haar geval bijzondere omstandigheden voordoen om de bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Zij heeft in de periode van september 2017 tot de onderhavige aanvraag minstens een viertal aanvragen om bijstand bij het college ingediend die keer op keer zijn afgewezen. Doordat het college appellante geen inzicht wil geven in deze besluiten en haar dossier, kan zij de bijzondere omstandigheden niet nader onderbouwen en kan zij ook geen concrete gewenste ingangsdatum noemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209). Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Het ligt op de weg van de betrokkene om dergelijk bijzondere omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken.
Met wat appellante heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot toekenning van bijstand met ingang van een datum gelegen vóór 24 juni 2019. Appellante is niet afgehouden van het indienen van aanvragen en haar aanvragen hebben daadwerkelijk tot besluitvorming geleid die aan appellante is bekend gemaakt. Zo blijkt uit de door haar overgelegde gegevens dat bij besluiten van 2 mei 2018, 16 mei 2018, 24 december 2018 en 1 april 2019 haar eerdere aanvragen zijn afgewezen omdat zij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Over deze besluiten lopen geen procedures (meer). Voor het vermoeden van appellante, dat de bewuste aanvragen ten onrechte en op onjuiste of zeer kwalijke gronden zijn afgewezen, bestaan geen aanknopingspunten. Het is voor appellante in de afgelopen jaren – en zeker na de eerdere toekenning van bijstand in augustus 2019 – niet onmogelijk geweest – en het is nog steeds niet onmogelijk – om via kennisgeving van haar eigen dossier inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de eerdere aanvragen zijn behandeld en te controleren of dit juist is geschied om te bezien of die bijzondere omstandigheden bestaan. Dat zij pas enkele weken voor de zitting daarmee is begonnen en zij dat inzicht nog niet heeft verkregen, moet voor haar rekening blijven.
Bovenstaande betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat de Raad zelf in de zaak kan voorzien door de bijstand met ingang van 24 juni 2019 toe te kennen.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en € 837,- in hoger beroep, in totaal € 3.705,- voor verleende rechtsbijstand. Voor de zitting in hoger beroep wordt geen punt toegekend. Het college heeft al ruim voor de zitting het gewijzigde standpunt ingenomen, was bereid de bijstand overeenkomstig de aanvraag toe te kennen en de (proces)kosten tot dat moment te vergoeden. Daarmee was, behoudens de terugwerkende kracht van de aanvraag die eerst daarna werd verzocht, geheel aan appellante tegemoetgekomen. Een zitting was daarvoor niet meer nodig.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.F. Hulskes (getekend) O.L.H.W.I. Korte