In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van bijstand aan appellante, die een aanvraag had ingediend op 24 juni 2019. Het college had deze aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had ingediend. Later, op 12 augustus 2019, verleende het college bijstand aan appellante naar aanleiding van een nieuwe aanvraag.
Appellante heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf de datum van haar eerste aanvraag, 24 juni 2019, moet worden toegekend. Ze stelde dat ze in de periode voorafgaand aan deze aanvraag meerdere aanvragen om bijstand had ingediend die telkens waren afgewezen. Appellante betoogde dat het college haar geen inzicht had gegeven in de afwijzingen, waardoor ze haar bijzondere omstandigheden niet kon onderbouwen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning van bijstand rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het uitgangspunt is dat bijstand niet wordt verleend voor een periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Aangezien appellante niet was afgehouden van het indienen van aanvragen en haar eerdere aanvragen daadwerkelijk tot besluitvorming hadden geleid, werd haar beroep ongegrond verklaard. De Raad besloot echter zelf in de zaak te voorzien door de bijstand met ingang van 24 juni 2019 toe te kennen, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.