In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, die onder bewind staat, moet een bedrag van € 1.040,61 terugbetalen dat per vergissing op haar privérekening is overgemaakt in plaats van op de beheerrekening. Het college stelt dat appellante had moeten begrijpen dat deze bedragen niet voor haar bestemd waren, terwijl appellante aanvoert dat zij door haar onderbewindstelling niet in staat was om haar financiële belangen te behartigen en daarom niet kon begrijpen dat het geld niet voor haar was bedoeld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de bijschrijvingen op haar privérekening een vergissing waren. De Raad wijst erop dat appellante op het moment van ontvangst van de bedragen geen algemene bijstand ontving en dat de omschrijvingen van de bijschrijvingen duidelijk maakten dat het om kosten van bewind en griffiekosten ging. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen de terugvordering ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de terugvordering in stand blijft en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.