In deze zaak gaat het om een bestuurlijke boete die aan appellanten is opgelegd omdat zij niet hebben gemeld dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de vorm van het exploiteren van een hennepkwekerij en dat hij een auto heeft aangeschaft. In hoger beroep wordt de vraag behandeld of ook appellante verwijtbaar heeft gehandeld en of het college bij het opleggen van de boete voldoende rekening heeft gehouden met de verminderde financiële draagkracht van appellanten. De Raad komt tot de conclusie dat ook appellante een verwijt valt te maken, maar dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële situatie van appellanten.
De zaak begint met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis, dat op 2 mei 2019 een boete van € 5.533,- oplegt aan appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten maken bezwaar, maar het college handhaaft de boete in een besluit van 13 januari 2020. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij hoger beroep instellen. De Raad behandelt de zaak op een zitting op 25 april 2023, waarbij appellanten worden bijgestaan door hun advocaat, mr. R.E. Temmen.
De Raad oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Echter, de Raad is van mening dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van appellanten bij het vaststellen van de hoogte van de boete. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en stelt de boete vast op € 1.024,85, rekening houdend met de omstandigheden van appellanten. Tevens worden de proceskosten van appellanten vergoed en het griffierecht terugbetaald.