ECLI:NL:CRVB:2023:1091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
21/2838 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan appellanten wegens schending van inlichtingenverplichting met betrekking tot hennepkwekerij en auto-aanschaf

In deze zaak gaat het om een bestuurlijke boete die aan appellanten is opgelegd omdat zij niet hebben gemeld dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de vorm van het exploiteren van een hennepkwekerij en dat hij een auto heeft aangeschaft. In hoger beroep wordt de vraag behandeld of ook appellante verwijtbaar heeft gehandeld en of het college bij het opleggen van de boete voldoende rekening heeft gehouden met de verminderde financiële draagkracht van appellanten. De Raad komt tot de conclusie dat ook appellante een verwijt valt te maken, maar dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële situatie van appellanten.

De zaak begint met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis, dat op 2 mei 2019 een boete van € 5.533,- oplegt aan appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten maken bezwaar, maar het college handhaaft de boete in een besluit van 13 januari 2020. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij hoger beroep instellen. De Raad behandelt de zaak op een zitting op 25 april 2023, waarbij appellanten worden bijgestaan door hun advocaat, mr. R.E. Temmen.

De Raad oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Echter, de Raad is van mening dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van appellanten bij het vaststellen van de hoogte van de boete. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en stelt de boete vast op € 1.024,85, rekening houdend met de omstandigheden van appellanten. Tevens worden de proceskosten van appellanten vergoed en het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

21/2838 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2021, 20/958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sluis (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 2 mei 2019 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit) bij de opgelegde boete gebleven.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. R.E. Temmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op vragen van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 april 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Temmen. Het college heeft zich, hoewel daartoe opgeroepen, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een aan appellanten opgelegde boete op de grond dat zij niet hebben gemeld dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de vorm van het exploiteren van een hennepkwekerij en dat hij een auto heeft aangeschaft. In hoger beroep gaat het nog om de vragen of ook appellante verwijtbaar heeft gehandeld en of het college bij het opleggen van de boete voldoende rekening heeft gehouden met de verminderde financiële draagkracht van appellanten. De Raad komt tot het oordeel dat ook appellante een verwijt valt te maken, maar dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van appellanten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen over de periode van 25 februari 2015 tot en met 18 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Het college heeft de bijstand van appellanten met ingang van 18 augustus 2017 ingetrokken op de grond dat zij met ingang van die datum niet meer wonen in de gemeente [gemeente] .
1.2.
Het college heeft bij besluit van 2 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2019, de bijstand van appellanten over de periode van 10 september 2016 tot en met 18 augustus 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.259,67 van hen teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de aanschaf van een auto in september 2016. Verder hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat appellant in de periode van 10 oktober 2016 tot en met 9 februari 2017 werkzaamheden heeft verricht in de vorm van het exploiteren van een hennepkwekerij. Omdat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt wat de waarde van de auto was en de omvang van de inkomsten uit de exploitatie van de hennepkwekerij, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep tegen het besluit van 3 juni 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 2021 [1] heeft de Raad de uitspraak van 27 maart 2020 bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 5.533,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid bij beide appellanten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de opgelegde boete te handhaven in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Gelet op wat de Raad in de in 1.3 genoemde uitspraak van 19 januari 2021 heeft overwogen, heeft het college aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit is tussen partijen ook niet meer in geschil. Tussen partijen is verder niet in geschil dat appellant van het niet nakomen van deze verplichting een verwijt kan worden gemaakt.
De (mate van) verwijtbaarheid van appellante
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante geen, of in verminderde mate, een verwijt van de schending van de inlichtingenverplichting kan worden gemaakt. Zij heeft namelijk geen enkele bemoeienis gehad met de hennepkwekerij en de aanschaf van de auto.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante was op de hoogte van de aanschaf van de auto en van het feit dat appellant werkzaamheden verrichtte in de vorm van het exploiteren van een hennepkwekerij. De enkele omstandigheid dat appellante geen bemoeienis heeft gehad met de exploitatie van de hennepkwekerij en de aanschaf van de auto, is onvoldoende om op basis daarvan geen of verminderde verwijtbaarheid bij appellante aan te nemen.
De draagkracht van appellanten
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat voor de hoogte van de boete ten onrechte geen rekening is gehouden met hun draagkracht.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt. Wordt de beslissing van een bijstandverlenende instantie over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment, waaronder de financiële omstandigheden. Vaststaat dat op de opgelegde boete nog geen enkele aflossing heeft plaatsgevonden. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110) in werking getreden. Met deze wet is de beslagvrije voet voor schuldenaren met een inkomen op of onder bijstandsniveau verhoogd van 90% naar 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag. Afstemming van de boete op de draagkracht van appellanten, die inmiddels weer bijstand ontvangen, leidt in het geval van normale verwijtbaarheid tot een boete van € 1.024,85, namelijk twaalfmaal 5% van de norm voor gehuwden zoals die geldt op het moment van deze uitspraak (€ 1.708,08).

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover de boete is vastgesteld op € 5.533,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het bedrag van de boete vaststellen op € 1.024,85 aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Appellanten krijgen een vergoeding van de proceskosten die zij voor de procedure in beroep en in hoger beroep tegen het bestreden besluit hebben moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand. Omdat appellanten gelijk krijgen, krijgen zij ook het griffierecht terug dat zij in beroep en in hoger beroep hebben moeten betalen (in totaal € 182,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 januari 2020 voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 5.533,-;
  • stelt de boete vast op € 1.024,85 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 januari 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
(getekend) E.C.E Marechal
(getekend) N. van der Horn