ECLI:NL:CRVB:2023:1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
21/3003 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor gebitsprothese en beoordeling indieningsdatum

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een gebitsprothese. Appellant heeft de aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze afgewezen op basis van de stelling dat de aanvraag te laat is ingediend. Appellant betwist deze stelling en stelt dat hij de aanvraag al op 27 augustus 2018 heeft ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag eerder is ingediend dan de datum die het college hanteert, namelijk 4 maart 2019. De Raad oordeelt dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zijn opgekomen voordat de aanvraag is ingediend, en dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten.

Uitspraak

21/3003 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2021, 19/6066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 juni 2023
PROCESVERLOOP
Bij een besluit van 29 maart 2019 heeft het college een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van een gebitsprothese ten bedrage van € 1.000,- afgewezen. Bij een afzonderlijk besluit van diezelfde datum heeft het college tevens een aanvraag om bijzondere bijstand voor een warmtetoeslag afgewezen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft bij besluit van 18 oktober 2019 (bestreden besluit) de afwijzingen gehandhaafd.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.J.E.J. Coenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak gelijktijdig met de zaak 21/252 NIOAZ behandeld op een zitting van 20 maart 2023. Namens appellant zijn verschenen mr. Coenraad en M.E.T. Tol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim. In de zaak 21/252 NIOAZ is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een gebitsprothese heeft afgewezen. Volgens het college heeft appellant de aanvraag te laat ingediend. Volgens appellant heeft hij de aanvraag al eerder ingediend dan de datum waar het college vanuit gaat. De Raad komt tot het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvraag al eerder heeft ingediend en dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant stond sinds 12 oktober 2015 ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op adres X te [woonplaats] . Op dit adres staat tevens ingeschreven A (A).
1.2.
Op 8 februari 2019 heeft appellant een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Het college heeft appellant hierop uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2019. Niet appellant, maar A is op dit gesprek verschenen. A heeft tijdens dit gesprek namens appellant een aanvraag om bijzondere bijstand voor diverse kosten aan de consulent overhandigd, waaronder bijzondere bijstand voor herstel van het gebit ten bedrage van € 1.000,- en voor warmtetoeslag. Deze aanvraag om bijzondere bijstand was gedateerd 27 augustus 2018. A heeft tijdens dat gesprek verklaard dat appellant deze aanvraag al op 27 augustus 2018 heeft ingediend, maar dat het college hierop nog niet had beslist.
1.3.
Bij brief van 4 maart 2019 heeft het college appellant bericht dat niet is gebleken dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand al eerder heeft ontvangen. Het college heeft appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 11 maart 2019 bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de aanvraag is ingediend op 27 augustus 2018. Hierop heeft appellant niet gereageerd.
1.4.
Bij de besluiten van 29 maart 2019 heeft het college de aanvragen afgewezen.
1.5.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de aanvragen nader te onderbouwen. Per e-mailbericht van 2 september 2019 heeft appellant nadere informatie gestuurd, waaronder vier nota’s van tandheelkundige behandelingen van achtereenvolgens 29 maart 2018, 12 april 2018, 26 april 2018 en 7 juni 2018 van totaal € 1.040,30.
1.6.
Met het bestreden besluit heeft het college de afwijzingen gehandhaafd. De reden voor de afwijzing van de bijzondere bijstand voor warmtetoeslag is dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om te kunnen vaststellen of de kosten zich voordoen en of hieraan een medische situatie ten grondslag ligt. Ook heeft appellant onvoldoende verifieerbare bewijsstukken over zijn woon- en leefsituatie overgelegd. De reden voor de afwijzing van de aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van een gebitsprothese is dat appellant de aanvraag heeft ingediend nadat de kosten zijn opgekomen en dat hij ook niet voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in het buitenwettelijke begunstigende beleid dat inhoudt dat de nota’s ten tijde van de aanvraag niet ouder dan drie maanden mogen zijn.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een gebitsprothese in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. Appellant heeft ter zitting verklaard de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor een warmtetoeslag niet meer te bestrijden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een gebitsprothese in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875).
4.3.
De nota’s waarop de aanvraag ziet dateren van 29 maart 2018, 12 april 2018, 26 april 2018 en 7 juni 2018. Hiermee staat vast dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zijn opgekomen voordat de aanvraag is ingediend.
4.4.
Het college hanteert het buitenwettelijke begunstigende beleid dat aanvragen voor bijzondere bijstand kunnen worden ingediend binnen drie maanden na de datum waarop de kosten feitelijk zijn ontstaan.
4.5.
Voor de beoordeling van de vraag of op grond van dit beleid één of meer nota’s nog voor toekenning van bijzondere bijstand in aanmerking komen, is het van belang om vast te stellen wat de datum is waarop appellant de aanvraag heeft ingediend. Het college is uitgegaan van 4 maart 2019 als datum van de aanvraag. Volgens appellant is dat niet juist en heeft hij de aanvraag al op 27 augustus 2018 ingediend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.1.
Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij de aanvraag al op 27 augustus 2018 heeft ingediend. Appellant is hierin niet geslaagd. Appellant heeft zijn stelling dat hij de aanvraag heeft ingediend voor 8 februari 2019 op geen enkele wijze onderbouwd. Appellant heeft weliswaar gewezen op de aanvraag in het dossier die is gedagtekend op 27 augustus 2018, maar dat stuk is eerst op 4 maart 2019 aan de consulent overhandigd. Het enkele feit dat dit stuk is gedagtekend op 27 augustus 2018 betekent niet dat dit stuk daadwerkelijk op die datum is verzonden of bij het college is bezorgd. Overigens heeft appellant niets aangevoerd. Van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het onder 4.2 genoemde uitgangspunt rechtvaardigen, is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2023.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) B. van Dijk