ECLI:NL:CRVB:2023:1121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/1346 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over de hoogte van zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2014 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, had verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat zijn uitkering niet wijzigde, omdat zijn arbeidsongeschiktheid binnen de klasse van 45-55% viel. Appellant betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, omdat er geen fysiek spreekuurcontact had plaatsgevonden. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd, ook al was er geen fysiek spreekuurcontact. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank dat de verzekeringsarts voldoende medische gegevens had om de herbeoordeling uit te voeren. Appellant had geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere conclusies van het Uwv kon ondermijnen. De Raad bevestigde de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant en oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld.

Wel oordeelde de Raad dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling had uitgesproken, omdat er een zorgvuldigheidsgebrek was geconstateerd dat in beroep was hersteld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten aan appellant.

Uitspraak

22/1346 WIA
Datum uitspraak: 22 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2022, 21/905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie] . Hij is op
6 augustus 2014 voor dit werk uitgevallen wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 29 augustus 2017 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 47,50%. Deze uitkering is per 29 maart 2020 omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Appellant heeft op 25 mei 2020 aan het Uwv gemeld dat zijn beperkingen per 1 januari 2019 zijn toegenomen en om die reden verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding daarvan heeft een arts van het Uwv appellant op
30 juli 2020 op het spreekuur onderzocht. Tevens is een door appellant ingediend eindrapport van zijn behandeling van 13 april 2018 en een expertiseonderzoek van 9 mei 2019 geraadpleegd. Deze arts heeft de medische belastbaarheid van appellant vervolgens vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2020, geëffectueerd per 29 maart 2020 (de omslagdatum van de WGA-uitkering). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de functies wikkelaar, productiemedewerker industrie en samensteller kunststof en rubberproducten voor appellant geselecteerd. Berekend is dat appellant 47,76% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2020 vastgesteld dat de hoogte van de WIA-uitkering van appellantniet wijzigt, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum onverminderd valt binnen de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij rapporten van de psycholoog van 13 april 2018 en 20 oktober 2020 heeft ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar aanleiding daarvan aanwezig geweest bij de telefonische hoorzitting van 8 december 2020. Deze arts heeft in het rapport van 9 december 2020 geconcludeerd dat de beperkingen die uit het primaire onderzoek naar voren zijn gekomen voldoende zijn onderkend in de FML van 3 augustus 2020 en er geen aanleiding bestaat deze aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 december 2020 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies onverminderd geschikt zijn voor appellant en heeft daarom de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het in beroep ingediende rapport van 3 december 2021 deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een fysiek spreekuurcontact in het geval van appellant geen toegevoegde waarde had en daarvan kon worden afgezien. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam toegelicht dat nu de psychische situatie van appellant door de primaire arts goed is beschreven en in overeenstemming was met de gegevens van de curatieve sector, en er daarnaast in de primaire en de bezwaarfase geen lichamelijke klachten werden geclaimd, voor een spreekuurcontact tijdens de bezwaarprocedure geen reden meer was. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat haar voorganger voldoende consistente gegevens had om de heroverweging in bezwaar uit te voeren zonder dat daarvoor een spreekuurcontact nodig was.
2.2.
De rechtbank heeft voorts in de gronden van appellant geen reden gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. Wat appellant in dat verband heeft aangevoerd, legt volgens de rechtbank tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat het dossier geen gegevens bevat om per de datum in geding meer beperkingen aan te nemen in de FML. Daarbij is volgens de rechtbank gebleken dat met de klachten en beperkingen die appellant ervaart als gevolg van een psychische aandoening rekening gehouden. In het aanvullend rapport van 24 augustus 2021 is volgens de rechtbank door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het feit dat appellant in oktober 2020 opnieuw bij HSK in behandeling is gegaan niet impliceert dat er sprake is van zwaardere beperkingen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toegelicht dat de beperkingen in de FML passen bij de bevindingen van het onderzoek door de primaire arts en in overeenstemming zijn met de gegevens van HSK.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor hem vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Geconcludeerd is dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv juist is vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat hij niet op een spreekuur is gezien door een verzekeringsarts. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank, na te hebben geoordeeld dat het Uwv in beroep het zorgvuldigheidsgebrek heeft hersteld, artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten toepassen en daarmee een proceskostenveroordeling had moeten uitspreken. Appellant heeft voorts gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing daarvan verwijst hij naar de reeds in beroep ingebrachte arbeidsmedische contraexpertise van het Expertise Instituut van 30 juni 2021, opgesteld door verzekeringsarts R.M. Hulst en arbeidsdeskundige M. Overduin.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich
op 25 mei 2020 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld per 1 januari 2019, met ingang van 29 maart 2020 is gewijzigd, zijnde de datum waarop de loongerelateerde WGA-uitkering is omgezet in een WGA-vervolguitkering. Vanaf dat moment kan sprake zijn van financiële gevolgen van een eventuele wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch
onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104, zal een spreekuur meestal in fysieke vorm plaatsvinden, maar ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, kan een spreekuurcontact zijn zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. Bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
4.3.3.
De rechtbank heeft in overweging 7.2 van de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 december 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had, omdat er voldoende medische gegevens aanwezig waren. Het enkele gegeven dat deze verzekeringsarts bezwaar en beroep een andere is dan degene die in de bezwaarfase betrokken was en afzag van het houden van een spreekuurcontact, doet niet af aan de overtuiging van de voornoemde nadere motivering. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat enkel dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep mag motiveren waarom van een fysiek onderzoek kon worden afgezien en (daarom) het zorgvuldigheidsgebrek in beroep niet is hersteld. Voorts wordt overwogen dat appellant in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt of nader heeft geconcretiseerd dat met het oorspronkelijke telefonische spreekuur aspecten van zijn gezondheidstoestand zijn gemist. Zijn standpunt, dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is vanwege het ontbreken van een fysiek spreekuurcontact, slaagt ook in hoger beroep niet.
4.4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde
belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daarop wordt het volgende aangevuld.
4.4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor een ander oordeel. Het door hem in beroep ingediende expertiserapport van verzekeringsarts Hulst bevat geen aanknopingspunten te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor hem vastgestelde beperkingen. Laatstgenoemde arts heeft in het rapport van 24 augustus 2021 overtuigend gemotiveerd waarom dit expertiserapport geen aanleiding geeft tot het stellen van extra beperkingen. Hij kan worden gevolgd in zijn conclusies. In aanvulling daarop wordt overwogen dat verzekeringsarts Hulst de door hem gestelde beperkingen niet heeft onderbouwd met onderzoeksgegevens en daarbij niet heeft gemotiveerd welke overwegingen tot zijn conclusies hebben geleid. Hierdoor valt niet te volgen waarom appellant aanvullend beperkt moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er bovendien terecht op gewezen dat de door Hulst genoemde beperkingen niet in overeenstemming zijn met de aanwijzingen als genoemd in het CBBS. In tegenstelling tot het standpunt van appellant ter zitting, is overigens niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich bij de beoordeling van het expertiserapport enkel heeft gebaseerd op de datum van 1 januari 2019. Uit diens overweging in het rapport van
24 augustus 2021, dat “het dossier geen gegevens biedt om per 1 januari 2019, per omslagdatum van 29 maart 2020 of per door verzekeringsarts Hulst ingenomen datum in geding van 25 mei 2020 uit te gaan van meer beperkingen dan in de FML werd opgenomen”, blijkt dat datum in geding bij de beoordeling is betrokken en daarbij is beoordeeld of er per die datum sprake zou zijn van een verslechtering.
4.4.3.
De rechtbank heeft de door appellant in beroep ingebrachte verzekeringsgeneeskundige expertise weliswaar niet besproken bij de beoordeling van de beroepsgronden, echter blijkt uit het voorgaande dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld.
4.5.1.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, onderschreven.
4.5.2.
Het door appellant in beroep ingebrachte expertise van arbeidsdeskundige Overduin, dat ook door de rechtbank niet expliciet is besproken, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Overwogen wordt dat Overduin allereerst uitgaat van de door Hulst vastgestelde belastbaarheid, die zoals hiervoor is overwogen, niet kan worden gevolgd. Daarnaast heeft Overduin gesteld dat “de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de Uwv-gegevens correct is vastgesteld”. Hieruit wordt afgeleid dat hij concludeert dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 3 augustus 2020, de daarop gebaseerde functies voor appellant geschikt zijn.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep voor wat betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 29 maart 2020, niet slaagt.
6.1.
De grond van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, slaagt. De rechtbank heeft overwogen dat van een spreekuurcontact kan worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Die motivering heeft de rechtbank aanwezig gevonden in het door het Uwv in beroep ingediende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2021. Dit betekent dat de rechtbank een zorgvuldigheidsgebrek heeft geconstateerd aan het bestreden besluit, dat in beroep is hersteld en met toepassing van artikel 6:22 van de Awb had moeten worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De rechtbank had daarna aanleiding moeten zien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en had moeten bepalen dat het Uwv het in beroep betaalde griffierecht vergoedt.
6.2.
Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het Uwv veroordelen in de proceskosten in beroep. Er bestaat ook aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.092,50,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een halve punt voor het indienen van een zienswijze op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2021) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.766,50. Ook wordt bepaald dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is
uitgesproken en niet is bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep betaalde griffierecht vergoedt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2023.