ECLI:NL:CRVB:2023:1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/3290 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toegenomen arbeidsongeschiktheid en ingangsdatum WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2009 ziek is door psychische en lichamelijke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2016 werd haar uitkering beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2018 meldde appellante zich opnieuw met toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv weigerde haar aanvraag op basis van het ontbreken van nieuwe medische gegevens. Na bezwaar werd haar uitkering met terugwerkende kracht toegekend vanaf 2 april 2018, maar de ingangsdatum van de loongerelateerde WGA-uitkering werd vastgesteld op 20 maart 2018, wat appellante betwistte.

Tijdens de zitting op 26 april 2023 heeft appellante haar standpunt toegelicht, ondersteund door haar psychotherapeut, die via videobellen werd gehoord. De Raad heeft de medische rapporten en de argumenten van appellante zorgvuldig gewogen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om een eerdere ingangsdatum dan 20 maart 2018 aan te nemen, en deze conclusie werd door de Raad bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante correct had beoordeeld en dat er geen objectieve medische redenen waren om de ingangsdatum van de WIA-uitkering te vervroegen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

21 3290 WIA

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021, 19/2734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Oudendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2023. Appellante is verschenen, vergezeld van haar partner en bijgestaan door mr. Oudendorp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman. Ter zitting is op verzoek van appellante de door haar meegebrachte deskundige, de klinisch psycholoog/psychotherapeut J. Ferwerda, via videobellen gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als thuishulp A voor gemiddeld 12 uur per week. Op 16 maart 2009 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 14 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 14 december 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2016 de
WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 februari 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van de Raad van 31 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3487, is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.2.
Met een brief van 15 mei 2018 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het Uwv deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat er geen nieuwe aspecten na 13 december 2016 naar voren zijn gekomen. Na bezwaar van appellante heeft het Uwv alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. In dat kader heeft appellante op 7 januari 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante toegenomen arbeidsongeschikt is ten opzichte van de vorige beoordeling vanwege een ingezette intensieve behandeling per april 2018. De beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2019. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen selecteren.
1.3.
Op 5 maart 2019 heeft het Uwv appellante op de hoogte gebracht van het voornemen om het besluit van 24 juli 2018 te herzien, in die zin dat appellante met ingang van 2 april 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
Nadat appellante kenbaar heeft gemaakt dat zij het niet eens is met het voornemen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd en geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. Bij besluit van 3 april 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juli 2018 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 2 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv op 5 november 2019 een nieuw besluit (bestreden besluit 2) genomen waarin is bepaald dat de ingangsdatum van de WIA-uitkering is verlegd naar 20 maart 2018, omdat gebleken is dat vanaf deze datum de intensieve behandeling is gestart. Voor een nog eerdere ingangsdatum heeft het Uwv geen aanleiding gezien. Aan het bestreden besluit 2 zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het Uwv de proceskosten van appellante en het griffierecht dient te vergoeden. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 31 december 2020, waarin de medische grondslag over de beëindiging van de WIA-uitkering per 15 februari 2017 is onderschreven en waarin uitgebreid is ingegaan op de bevindingen van psychotherapeut Ferwerda. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat gelet op de bekend zijnde gegevens van de behandelend sector appellante op de beëindigingsdatum van de WIA-uitkering op 15 februari 2017 niet meer beperkt is dan vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 juli 2017. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat in de tussenliggende periode die hier in geding is – de periode vanaf 15 februari 2017 tot 20 maart 2018 – geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat geen sprake is van een gelijkblijvende situatie. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid was bekend dat voor de aanvang van de EMDR-behandeling sprake was van psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie betrokken in zijn rapporten. Daarin heeft de arts afdoende gemotiveerd dat bij een gelijkblijvende situatie het de start van de EMDR-therapie is, die maakt dat de klachten bij appellante zijn toegenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om een eerdere ingangsdatum van arbeidsongeschiktheid dan 20 maart 2018 aan te nemen. Met verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 31 december 2020 (rechtsoverweging 4.4.) heeft de rechtbank verder overwogen dat er geen reden is voor het oordeel dat de maatmanomvang onjuist is vastgesteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de WIA-uitkering eerder dient in te gaan dan 20 maart 2018. Van een gelijkblijvende situatie sinds 2016 tot de aanvang van de behandeling in maart 2018 is geen sprake. Niet de behandeling in maart 2018 is aanleiding tot haar arbeidsongeschiktheid, maar de klachten die in 2016 al aanwezig waren waardoor zij reeds in mei 2016 op de wachtlijst voor een EMDR-behandeling is geplaatst. De beperkingen waren in de periode van 15 februari 2017 tot 20 maart 2018 veel erger dan vastgesteld door het Uwv. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de brieven van 30 april 2019 en 18 november 2019 van haar behandelend psychotherapeut Ferwerda. Ferwerda heeft op grond van de behandeling en diagnostiekfase voorafgaand aan de behandeling en haar ervaring vanuit haar deskundigheid geconcludeerd dat vanwege de zeer langdurige en meerdere traumatiserende gebeurtenissen bij appellante sprake is van zeer ernstige en invaliderende klachten waardoor appellante zich voorafgaande aan de behandeling maar nauwelijks staande kon houden. Dat geldt volgens haar vanaf de periode in 2016 dat appellante de GGZ heeft benaderd. Vanwege de wachtlijst kon de therapie niet eerder dan eind maart 2018 aanvangen. Appellante meent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van Ferwerda niet op juiste waarde heeft geschat. Dat kan de verzekeringsarts ook niet, omdat hij de specialistische kennis mist. De ingangsdatum dient aansluitend te liggen aan de beëindiging van de WIA-uitkering per 15 februari 2017 dan wel een latere datum, maar in ieder geval eerder dan 20 maart 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op juiste gronden de ingangsdatum van de loongerelateerde
WGA-uitkering heeft vastgesteld op 20 maart 2018.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische rapporten, die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit 2, op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en deugdelijk zijn gemotiveerd. In hoger beroep wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan over de informatie van 16 juni 2017, 28 september 2017 en 19 januari 2018 van de behandelaars van de GGZ en de informatie van behandelend psychotherapeut Ferwerda. De uitgebreide overwegingen, die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De rechtbank heeft in de overweging verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 december 2020 waarin de medische grondslag over de beëindiging van de WIA-uitkering per 15 februari 2017 is bevestigd. Bij de vaststelling van deze beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals uit zijn rapport van 27 juli 2017 blijkt, naast de
eigen onderzoeksbevindingen, waarbij hij appellante persoonlijk heeft gesproken en hij appellante psychisch en lichamelijk heeft onderzocht, uitdrukkelijk de informatie van de huisarts en van de GGZ en de fysiotherapeut betrokken. Daarbij was ook bekend dat appellante op een wachtlijst was geplaatst voor een EMDR-behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van deze informatie geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden en een FML opgesteld waarin beperkingen voor de mentale en fysieke belastbaarheid zijn vastgesteld. Uit deze stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden dat appellante op 15 februari 2017 tot 20 maart 2018 meer beperkt was dan aangenomen. Met de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van diverse data in 2019 voldoende heeft gemotiveerd dat in de periode van 15 februari 2017 tot 20 maart 2018, naast de informatie van de GGZ van 16 juni 2017, ook uit de brieven van 28 september 2017 en 19 januari 2018 van de GGZ, geen steun is te vinden om een eerdere ingangsdatum dan 20 maart 2018 aan te nemen. De brief van 28 september 2017 van de GGZ is opgesteld als informatie over de behandeling. Hierin worden geen nieuwe ontwikkelingen vermeld. Ook in de brief van 19 januari 2018 van de GGZ komen geen nieuwe ontwikkelingen naar voren. In deze brief is uitdrukkelijk verwoord dat de GGZ geen uitspraken kan doen over de mate waarin appellante al dan niet belastbaar is. Uit wat psychotherapeut Ferwerda ter zitting verklaard heeft over de problematiek en behandeling van appellante zijn onvoldoende objectief medische aanknopingspunten naar voren gekomen om te concluderen dat appellante op een datum in de periode 15 februari 2017 tot 20 maart 2018 meer beperkt is dan per 15 februari 2017 is aangenomen. In de brief van 4 mei 2018 van Ferwerda is vermeld dat na de start van de intensieve behandeling per maart 2018 sprake is van toename van herbelevingen en nachtmerries en dat de concentratieproblemen zijn toegenomen. Zoals hiervoor opgemerkt, zijn er geen aanknopingspunten in de medische stukken dat deze toename zich al voordeed voor de start van de behandeling.
4.4.
Het standpunt van appellante dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is, omdat de verzekeringsartsen niet over de juiste deskundigheid beschikken om beperkingen als gevolg van de chronische PTSS vast te stellen, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833) behoort het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de bij appellante bestaande chronische complexe PTSS als gevolg van meerdere haar overkomen traumatische gebeurtenissen en heeft de in 4.2 genoemde informatie van de GGZ, uitdrukkelijk bij zijn beoordeling betrokken.
4.5.
De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen objectieve medische redenen zijn om een eerdere ingangsdatum dan 20 maart 2018 aan te nemen wordt onderschreven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. Zwijnenberg