ECLI:NL:CRVB:2023:1271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
22/3180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op toeslag op basis van de Toeslagenwet na een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die volledig arbeidsongeschikt is verklaard na een auto-ongeval in 2013, had een toeslag op haar WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat de toeslag niet eerder kon ingaan dan één jaar voor de aanvraagdatum, en dit werd door de rechtbank bevestigd. Appellante stelde dat er sprake was van een bijzonder geval, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in verzuim was geweest bij het aanvragen van de toeslag. De Raad bevestigde dat de regels van de Toeslagenwet (TW) duidelijk zijn en dat onbekendheid met deze regels geen reden kan zijn om een uitzondering te maken. De Raad oordeelde dat appellante voldoende op de hoogte had kunnen zijn van de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen, gezien eerdere communicatie van het Uwv. De conclusie was dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

22.3180 WIA

Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 augustus 2022, 21/3023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellante heeft via beeldbellen aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als pedagogisch medewerker op oproepbasis en als fitnessinstructeur. Zij is uitgevallen na een auto-ongeval op [datum] 2013. Zij heeft bij dat ongeval een whiplash opgelopen. Appellante heeft hoofdpijnklachten, pijn aan haar linkerschouder, een aanpassingsstoornis en een somatoforme pijnstoornis met een depressieve episode. Bij de beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante volledig arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv heeft aan haar met ingang van 16 november 2015 een WIA-uitkering toegekend.
1.2.
Appellante heeft met een op 8 februari 2021 ingediend formulier bij het Uwv een toeslag op haar WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 8 februari 2020 in aanmerking komt voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) van € 9,75 bruto per dag. Vastgesteld is dat de toeslag niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum waarop deze is aangevraagd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft er op gewezen dat in de TW is bepaald dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag is ingediend. Het Uwv is bevoegd om in bijzondere gevallen van deze termijn af te wijken. In het geval van appellante is er geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan er reden is om een bijzonder geval aan te nemen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval waardoor het Uwv haar de toeslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar had moeten toekennen. Van belang is geacht dat uit de rapportage van de verzekeringsarts van 16 september 2015 waar appellante naar heeft verwezen, blijkt dat appellante moeite heeft met de concentratie als haar ingewikkeldere vragen worden gesteld, maar dat zij over het algemeen adequaat reageert en dat de aandacht goed te trekken en te behouden is. Op grond van dit rapport en het door appellante overgelegde huisartsenjournaal heeft de rechtbank geoordeeld dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 mei 2021, dat niet gezegd kan worden dat appellante buiten staat was een toeslag aan te vragen, onderschreven kan worden. De beroepsgrond van appellante dat zij ten aanzien van de sociale zekerheid een leek is slaagt evenmin. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1120, heeft de rechtbank geoordeeld dat onbekendheid met de regels geen aanleiding kan geven om een bijzonder geval aan te nemen. Volgens de rechtbank had appellante hulp kunnen inschakelen bij het aanvragen van de toeslag. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat appellante niet heeft betwist dat zij in het kader van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in december 2013 en januari 2014 door het Uwv is gewezen op de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er, gezien de feiten en omstandigheden, sprake is van een bijzonder geval en dat de toeslag met een verdergaande terugwerkende kracht aan haar zou moeten worden toegekend. Appellante stelt dat zij nooit door het Uwv is gewezen op de mogelijkheid van het aanvragen van een toeslag. De brieven uit 2013 en 2014, waar het Uwv ter zitting bij de rechtbank op heeft gewezen, zijn van ruim voor de toekenning van de WIA-uitkering. Appellante heeft de inhoud daarvan niet betwist omdat zij op de zitting bij de rechtbank hiermee werd overvallen. In reactie op de door het Uwv overgelegde brochure “Ik krijg een WGA-uitkering”, heeft appellante aangevoerd dat hieruit juist blijkt dat zij niet goed is voorgelicht, omdat in de folder wordt verwezen naar de toekenningsbeslissing en in de toekenningsbeslissing niets staat vermeld over het aanvragen van een toeslag.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de TW stelt het Uwv op aanvraag vast of recht op een toeslag bestaat. In artikel 11, zevende lid, van de TW is bepaald dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend. Daaraan is toegevoegd dat het Uwv bevoegd is daarvan in bijzondere gevallen af te wijken.
4.2.
Het geschil gaat over de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de TW, waardoor de toeslag van appellante eerder zou moeten ingaan dan op 8 februari 2020.
4.3.
Naar vaste rechtspraak kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 11, zevende lid, van de TW sprake zijn, als de aanvrager wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is
van een bijzonder geval waardoor het Uwv haar de toeslag met een verdergaande terugwerkende kracht had moeten toekennen dan één jaar, wordt onderschreven. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het feit dat appellante op het gebied van de sociale zekerheid een leek is onvoldoende grondslag biedt voor het aannemen van een bijzonder geval. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellante is in de toekenningsbesluiten van de ZW van 13 december 2013 en
21 januari 2014 gewezen op de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen indien het inkomen onder het bestaansminimum ligt. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat appellante niet wist van het bestaan van de mogelijkheid een toeslag aan te vragen. Toen appellante in 2015 een WIA-uitkering aanvroeg, kon zij dus van die mogelijkheid op de hoogte zijn. Dat in het besluit van 14 oktober 2015 waarbij de WIA-uitkering aan appellante is toegekend, niet is gewezen op die mogelijkheid, maakt dit niet anders. In dit besluit is gewezen op de folder “Ik krijg een WGA-uitkering” en in deze folder staat dat een toeslag kan worden aangevraagd wanneer het inkomen onder het bestaansminimum ligt. Hiermee staat voldoende vast dat appellante op de hoogte kon zijn van de mogelijkheid van het aanvragen van een toeslag.
4.6.
Ook de beroepsgrond van appellante dat zij vanwege haar psychische situatie niet eerder dan in 2021 in staat was om een toeslag aan te vragen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 mei 2021 geconcludeerd dat er geen medische reden was waardoor appellante niet eerder dan in 2021 een toeslag kon aanvragen. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het van belang geacht dat appellante in 2015 in staat was om zelf de WIA-uitkering aan te vragen en dat er in die periode bij appellante geen sprake was van een ernstig toestandsbeeld waardoor zij ontoerekeningsvatbaar, verward of handelingsonbekwaam was.
4.7.
De overwegingen in 4.4, 4.5 en 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. Zwijnenberg