ECLI:NL:CRVB:2023:1280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
21/1842 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na wijziging van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 12 juni 2017 ziek meldde met pijnklachten en later ook psychische klachten ontwikkelde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 24 december 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft het deskundigenrapport van verzekeringsarts L. Greveling-Fockens in overweging genomen, dat op 29 november 2022 is uitgebracht. Dit rapport concludeert dat appellante meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld, en dat haar belastbaarheid moet worden vastgelegd in een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 6 februari 2023 aangepast op basis van dit rapport. De Raad oordeelt dat het deskundigenrapport zorgvuldig en consistent is en dat er geen aanleiding is om dit niet te volgen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% kan verdienen van haar maatmaninkomen en dat de ZW-uitkering terecht is beëindigd. De Raad veroordeelt het Uwv echter wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.766,50 bedragen, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt.

Uitspraak

21/1842 ZW
Datum uitspraak: 6 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 april 2021, 19/5631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Scheermeijer en begeleid door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2021 aan de Raad gezonden.
De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 29 november 2022 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2023, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2023 ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker thuiszorg. Op 12 juni 2017 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten aan haar rechter arm en schouder. Nadien zijn ook psychische klachten ontstaan. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 25 september 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 27 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 24 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2018 bij besluit van 30 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig acht en dat niet is gebleken dat deze artsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen hadden moeten aannemen. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte meer gewicht heeft toegekend aan het oordeel van de verzekeringsarts van het Uwv dan aan het oordeel van verzekeringsarts/medisch adviseur dr. W.E.L. de Boer van 22 mei 2020. De vraag of een medische beoordeling voldoende en inzichtelijk gemotiveerd is, is naar de mening van appellante geen juridische vraag waar de rechtbank zonder deskundigenbericht zelf uitsluitsel over kon geven. Immers, of het wel of niet aannemen van een beperking op basis van de voorliggende medische informatie en medisch onderzoek steekhoudend gemotiveerd is, is vooral een beoordeling van een medische mening. Hiervoor dient men niet juridisch, maar medisch geschoold te zijn. Er liggen twee rapporten van verzekeringsartsen voor. Beide rapporten zijn gebaseerd op dezelfde informatie en medische stukken, maar beide verzekeringsartsen komen tot andere beperkingen. Naar de mening van appellante doet zich dan een situatie voor waar alleen een derde onafhankelijke verzekeringsarts uitsluitsel over kan geven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht met ingang van 18 december 2018 heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% kan verdienen van wat zij in haar vroegere werk verdiende en terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.1.
De Raad heeft in de door appellante verstrekte medische informatie aanleiding gezien om verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige te benoemen. Greveling-Fockens heeft het dossier bestudeerd, informatie van derden verkregen, een anamnese afgenomen en psychisch onderzoek verricht. Op de datum in geding was er volgens de deskundige sprake van een geagiteerde depressie met vitale kenmerken en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, een cervicale hernia en diabetes mellitus type 2. In het rapport van 29 november 2022 heeft zij gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Daarom dient de belastbaarheid van appellante te worden vastgelegd in een FML.
4.3.2.
In aanvulling op de FML van 27 september 2018 acht de deskundige appellante meer beperkt op de volgende items:
1.9.6
aangewezen op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen
2.6.1
emotionele problemen van anderen hanteren is beperkt
2.12.1
aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is
2.12.2
aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is
2.12.5
aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat
4.20.1
trappenlopen licht beperkt, kan tenminste in één keer één trap op en af
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Appellante heeft gesteld geen aanmerkingen op het rapport te hebben.
4.5.
Ook het Uwv heeft zich met het standpunt van de deskundige kunnen verenigen. Naar aanleiding van het advies van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 6 februari 2023 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 13 februari 2023 gerapporteerd dat de aangescherpte belastbaarheid geen invloed heeft op de passendheid van de voorbeeldfuncties.
4.6.
Uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 6 februari 2023 zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen producten) (SBC-code 111180), wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053) en inpakker, handmatig (SBCcode 111190). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 februari 2023 overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies binnen de belastbaarheid van de FML blijft en dat de aangescherpte belastbaarheid geen invloed heeft op de geduide functies. Voor een nader onderzoek door een arbeidsdeskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. De toepassing van artikel 6:22, van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport), totaal
€ 3.766,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ì.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Schaap