ECLI:NL:CRVB:2023:1285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22/80 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan betrokkene, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Betrokkene was werkzaam als secretaresse en had zich op 19 juni 2017 ziekgemeld. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante, haar werkgever, was van mening dat betrokkene recht had op een IVA-uitkering omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Amsterdam had eerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan de verzekeringsarts is om een inschatting te maken van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er op de datum in geding, 17 juni 2019, nog mogelijkheden waren voor verbetering van de belastbaarheid van betrokkene. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat de aanwezige klachten niet duidden op een duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de neuroloog en psycholoog niet onterecht had afgewezen.

De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts zich moet baseren op de medische situatie op de datum in geding en dat de inschatting van herstelkansen moet steunen op een deugdelijke afweging van feiten en omstandigheden. De Raad vond geen aanleiding om een deskundige in te schakelen en concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22/80 WIA
Datum uitspraak: 6 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 december 2021, 20/1770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden. Het Uwv heeft hierop onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Namens appellante heeft de heer [gemachtigde] via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Huisman. Betrokkene heeft via videobellen deelgenomen.
Het onderzoek is na de zitting heropend om appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op enkele stukken die in haar dossier ontbraken.
Appellante heeft een rapport van een medisch adviseur ingezonden, waarop door het Uwv onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse bij appellante voor gemiddeld 20 uur per week. Op 19 juni 2017 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 17 juni 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2019 en zich op het standpunt gesteld dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 13 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanwezige medische gegevens erop duiden dat verbetering van de belastbaarheid op meerdere vlakken binnen een jaar mogelijk is en betrokkene daarom niet duurzaam arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bekend is dat als gevolg van de ziekte die betrokkene gehad heeft, verschillende klachten kunnen blijven bestaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt zich op het standpunt dat er trainingen zijn waarmee deze klachten kunnen afnemen. Bij optimaal resultaat kan betrokkene weer hele dagen bezig zijn met lichte activiteiten, maar middelmatig zware activiteiten kunnen ook niet uitgesloten worden. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch objectiveerbare beperkingen aanwezig die erop wijzen dat betrokkene deze trainingen niet zou kunnen doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat bij het vaststellen van de prognose alleen uit moet worden gegaan van medische factoren en dat cliëntgebonden factoren buiten beschouwing gelaten moeten worden. De rechtbank heeft deze conclusies navolgbaar geacht en geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bestreden besluit eerst in beroep van een toereikende motivering voorzien. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat betrokkene ten onrechte niet voor een IVAuitkering in aanmerking is gebracht. Appellante heeft aangevoerd dat de artsen van het Uwv onvoldoende onderzoek hebben verricht naar de indirecte gevolgen en beperkingen voor betrokkene van haar chemobehandelingen. Betrokkene heeft cognitieve beperkingen overgehouden aan deze behandelingen, een zogenoemd chemobrein. Betrokkene heeft beperkingen ten aanzien van het werkgeheugen en de volgehouden aandacht. Ook is er sprake van ernstige energetische klachten, die onvoldoende zijn meegewogen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een verslag van 14 februari 2022 van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) door psycholoog S. Schrama en informatie van neuroloog S.N.M. Schoonenboom van 19 januari 2022. De cognitieve beperkingen van betrokkene zijn blijvend van aard.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 mei 2022 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de ingebrachte informatie blijkt dat er geen cognitieve stoornissen zijn, wel milde beperkingen in het werkgeheugen en de volgehouden aandacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukt dat de onderzoeksbevindingen dateren van bijna twee jaar na de datum in geding, dat deze bevindingen niet geldig zijn op die datum en ook niet zijn terug te leggen naar die datum.
3.3.
Appellante heeft met een rapport van 19 september 2022 van medisch adviseur A. Bernaert (medisch adviseur) gereageerd op de medische dossierstukken. De medisch adviseur heeft vooreerst betoogd dat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) een basisarts is en geen uitspraken mag doen over conclusies die getrokken worden door collega-specialisten. De diagnostiek en diagnoses die door deze collega-specialisten zijn gesteld, moeten worden overgenomen. Bij twijfel moet een verzekeringsarts een contra-expertise laten uitvoeren. De medisch adviseur heeft als zijn standpunt te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van het NPO en de informatie van de behandelend neuroloog onjuist heeft uitgelegd. Bij betrokkene is sprake van een zogenoemd chemobrein. In de informatie van de neuroloog van 19 januari 2022 wordt volgens de medisch adviseur bevestigd dat de (niet ernstige) cognitieve stoornissen, waaronder beperkingen in het werkgeheugen en de vastgehouden aandacht, zijn ontstaan in 2017, het jaar dat betrokkene gestart is met de behandeling voor haar mammacarcinoom. Verbetering van deze cognitieve klachten valt aldus de neuroloog niet te verwachten en betrokkene is geadviseerd zich te richten op het omgaan met deze klachten. De medisch adviseur heeft uiteengezet dat de omstandigheid dat de diagnostiek jaren (eind 2021/begin 2022) na de datum in geding is vastgesteld er niet aan af doet dat in diverse (eerder) ingebrachte medische gegevens melding is gemaakt van een vergelijkbaar klachtencomplex dat ontstond in het jaar dat de behandeling van betrokkene een aanvang nam. De medisch adviseur stelt zich op het standpunt dat betrokkene aanvullend beperkt is ten aanzien van concentreren, het verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen en diverse aspecten van het persoonlijk functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt dat verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Met de informatie van de neuroloog is aangetoond dat er ook nu ten aanzien van de vastgestelde cognitieve stoornis geen verbetering valt te verwachten.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 oktober 2022 uiteengezet dat het beroep verzekeringsarts een volledig erkende specialisatie betreft en dat verzekeringsartsen binnen hun vakgebied wel degelijk vraagtekens mogen stellen bij conclusies die getrokken zijn door collega-specialisten, vooral daar waar het gaat over de uiteindelijke weging van beperkingen én de prognose (duurzaamheid). In het geval van betrokkene bestaat er geen verschil van inzicht over de aard van de aanwezige problematiek en ook staat niet ter discussie dat betrokkene op basis hiervan nog diverse beperkingen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet dat in het NPO geen onderbouwing te vinden is voor het standpunt van de medisch adviseur dat betrokkene aanvullend beperkt is voor vasthouden van de aandacht, zelfstandig handelen of de door hem genoemde aspecten van het persoonlijk functioneren. Een oordeel hierover is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet meer zinvol omdat betrokkene op grond van de reeds vastgestelde beperkingen 100% arbeidsongeschikt is. Het gaat om de vraag of ten tijde van het primaire onderzoek, op basis van de dan aanwezige gegevens, gesteld kan worden of er al dan niet nog een kans is op verbetering. Niet van belang is dat met de recente bevindingen en conclusies is vastgesteld dat geen verbetering is opgetreden. De verzekeringsarts heeft uiteengezet dat er ten tijde van de primaire beoordeling nog diverse behandelingen liepen, die voor de verzekeringsarts ook reden zijn geweest om een zeer restrictieve belastbaarheid en een verminderde beschikbaarheid aan te nemen. In het rapport van 13 maart 2020 (lees 13 februari 2020) is toegelicht waarom er ten tijde van het primaire onderzoek op basis van de toen aanwezige gegevens geen duurzaamheid kon worden aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding, 17 juni 2019, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat betrokkene op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De stelling van de medisch adviseur van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen uitspraken had mogen doen over de conclusies van de neuroloog van betrokkene omdat slechts een neuroloog/specialist de neurologische klachten kan duiden, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686 en de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198) is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML.
4.5.
Wat betreft de door de medisch adviseur benoemde cognitieve beperkingen wordt het volgende overwogen. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 9 mei 2019 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2020 blijkt dat deze artsen hebben onderkend dat betrokkene concentratieklachten ervaart. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek geen bijzonderheden waargenomen ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies. Wel waren er aanwijzingen voor verwerkingsproblematiek, deels passend bij de situatie. In de rapporten van 4 maart 2021, 31 mei 2022 en 10 oktober 2022 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom er geen aanknopingspunten zijn om de belastbaarheid van betrokkene ten aanzien van de door de medisch adviseur aangehaalde belastingpunten (concentreren, het verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen en diverse aspecten van het persoonlijk functioneren) aan te scherpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 mei 2022 uiteengezet dat de neuroloog tot de conclusie is gekomen dat betrokkene milde cognitieve stoornissen heeft bij status na chemo immunotherapie en de bijdragende predisponerende factor Gilles de la Tourette, waarbij betrokkene op dat moment (januari 2022) niet verdacht werd voor een neurodegeneratieve aandoening. De neuropsycholoog heeft gerapporteerd dat betrokkene wel milde beperkingen heeft in het werkgeheugen en de volgehouden aandacht, die mogelijk verband houden met haar behandeling voor mamacarcinoom. De neuropsycholoog heeft op basis hiervan adviezen gegeven (bij één taak en plan houden, niet wisselen etc.). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er in het NPO geen onderbouwing te vinden waarom betrokkene beperkt zou moeten worden geacht voor verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen en op de andere door de medisch adviseur genoemde aspecten. Uit het NPO komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel naar voren dat betrokkene gemakkelijker afgeleid is, wat reden is om haar te beperken voor veelvuldige storingen en onderbrekingen en te bepalen dat betrokkene aangewezen is op vaste, bekende werkwijzen. Er bestaat geen aanleiding om aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding 17 juni 2019 (nog) niet als duurzaam beschouwd kon worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat het zonder meer invoelbaar en plausibel is dat de combinatie van wat betrokkene is overkomen en de diverse behandelingen en bijwerkingen een energetische invloed hebben gehad. Uit de ingebrachte medische informatie van de behandelend sector komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren dat betrokkene nog lerend is in de verwerking en dat het psychisch beter gaat. Cardiaal is de ejectiefractie 53% en zijn er verder geen cardiale afwijkingen gevonden. Deze bevindingen zijn voldoende om belastbaarheid aan te nemen voor fysiek niet al te zwaar werk en indien voornamelijk zittend van aard, ook voltijds. Bij afgenomen psychische klachten, het beter verwerken en accepteren van wat gebeurd is en actief blijven, wordt een gunstige invloed verwacht op de conditie en hiermee op het energieniveau. Indien inspanningen fysiek en mentaal niet al te zwaar zijn, kan een belastbaarheidsinzet van acht uur per dag volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch haalbaar worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de beschikbare medische gegevens ten tijde van haar onderzoek in bezwaar aangenomen dat halve dagen voornamelijk zittend en mentaal niet al te belastende inspanningen mogelijk zijn voor betrokkene. Gelet op de in bezwaar ontvangen medische gegevens, waaronder informatie van de klinisch psycholoog van 27 december 2019, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld worden dat binnen een jaar na einde wachttijd een verbetering van de beperkingen mogelijk is zodanig dat halve dagen licht zittende en mentaal niet al te belastende inspanningen mogelijk moeten worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep (rapporten van 11 mei 2020 en 4 maart 2021) en hoger beroep (rapport van 10 oktober 2022) toegelicht dat bij betrokkene geen sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld (zoals een angststoornis) of progressieve aandoening met progressieve stoornissen waarbij geen verbetering van de belastbaarheid verwacht kan worden. Dit blijkt ook niet als zodanig uit het NPO uit december 2021. Betrokkene heeft moeite met de acceptatie, er is sprake van verwerkingsproblemen met angstklachten. Dit is behandelbaar, maar is niet een op zichzelf staande ziekte. Het standpunt van het Uwv dat verbetering van de belastbaarheid van betrokkene op de datum in geding nog mogelijk is en dat er daarom op die datum geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen wordt onderschreven. De omstandigheid dat het verwachte herstel niet is ingetreden, is geen grond om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Op grond van het bovenstaande ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap