ECLI:NL:CRVB:2023:130
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die betrekking had op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis. Het bezwaarschrift was op 16 augustus 2017 ontvangen, en er was meer dan vijf jaar verstreken tot de intrekking van het hoger beroep ter zitting. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met meer dan een jaar was overschreden, wat aanleiding gaf tot het toekennen van een schadevergoeding van € 1.500,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van de Staat in de proceskosten, omdat het verzoek om schadevergoeding pas ter zitting was gedaan.
Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door verzoekster, vertegenwoordigd door mr. S. Broekzitter-Nieuwland, tegen de uitspraak van de rechtbank. Het college diende een verweerschrift in en nam later een gewijzigde beslissing op bezwaar. Tijdens de zitting op 29 november 2022 was verzoekster aanwezig, bijgestaan door mr. Schaap, en het college werd vertegenwoordigd door mr. M.J. de Groot. Ter zitting werd het verzoek om schadevergoeding ingediend, en de Raad heeft de Staat als partij aangemerkt. Uiteindelijk bereikten verzoekster en het college overeenstemming over de inhoudelijke geschilpunten, maar verzoekster handhaafde haar verzoek om schadevergoeding.
De Raad heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ingewikkeldheid van de procedure en het procesgedrag van de betrokken partijen. De overschrijding van de redelijke termijn vond plaats in de rechterlijke fase, wat leidde tot de toekenning van de schadevergoeding aan verzoekster. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met F. Hoogendijk als voorzitter en C.E.M. Marsé en C. van Viegen als leden, in aanwezigheid van griffier N. van der Horn.