ECLI:NL:CRVB:2023:130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
19 / 3582 PW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die betrekking had op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis. Het bezwaarschrift was op 16 augustus 2017 ontvangen, en er was meer dan vijf jaar verstreken tot de intrekking van het hoger beroep ter zitting. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met meer dan een jaar was overschreden, wat aanleiding gaf tot het toekennen van een schadevergoeding van € 1.500,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van de Staat in de proceskosten, omdat het verzoek om schadevergoeding pas ter zitting was gedaan.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door verzoekster, vertegenwoordigd door mr. S. Broekzitter-Nieuwland, tegen de uitspraak van de rechtbank. Het college diende een verweerschrift in en nam later een gewijzigde beslissing op bezwaar. Tijdens de zitting op 29 november 2022 was verzoekster aanwezig, bijgestaan door mr. Schaap, en het college werd vertegenwoordigd door mr. M.J. de Groot. Ter zitting werd het verzoek om schadevergoeding ingediend, en de Raad heeft de Staat als partij aangemerkt. Uiteindelijk bereikten verzoekster en het college overeenstemming over de inhoudelijke geschilpunten, maar verzoekster handhaafde haar verzoek om schadevergoeding.

De Raad heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ingewikkeldheid van de procedure en het procesgedrag van de betrokken partijen. De overschrijding van de redelijke termijn vond plaats in de rechterlijke fase, wat leidde tot de toekenning van de schadevergoeding aan verzoekster. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met F. Hoogendijk als voorzitter en C.E.M. Marsé en C. van Viegen als leden, in aanwezigheid van griffier N. van der Horn.

Uitspraak

19.3582 PW-S

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. S. Broekzitter-Nieuwland, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2019, 18/1894 over het besluit op bezwaar van het college van 22 februari 2018.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op 11 november 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap, advocaat, als opvolgend gemachtigde van mr. Broekzitter-Nieuwland. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. de Groot, advocaat.
Ter zitting heeft mr. Schaap namens verzoekster verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Ter zitting van de Raad hebben verzoekster en het college overeenstemming bereikt over de zaak die hen inhoudelijk verdeeld hield en een schikking getroffen. Daarbij heeft verzoekster het hoger beroep ingetrokken met handhaving van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

OVERWEGINGEN

1. Het geschil betreft alleen nog het verzoek om vergoeding immateriële schade. Verzoekster heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, omdat meer dan vier jaar zijn verstreken, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 16 augustus 2017.
2. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4. In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 16 augustus 2017 tot aan de intrekking van het hoger beroep ter zitting, vijf jaar en ruim drie maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim drie maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan verzoekster zal daarom een schadevergoeding van € 1.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
5. Voor een veroordeling van de Staat in de proceskosten van verzoekster bestaat in dit geval geen aanleiding, omdat het verzoek om schadevergoeding pas mondeling ter zitting is gedaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en C.E.M. Marsé en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) N. van der Horn