ECLI:NL:CRVB:2023:1354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
22/1019 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens diefstal en intrekking WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-uitkering van appellant, die op staande voet was ontslagen. Appellant was werkzaam bij [naam] Supermarkten B.V. en werd ontslagen na een onderzoek door een bedrijfsrecherchebureau, dat grote voorraadverschillen had vastgesteld. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant betrokken was bij diefstal van goederen uit het magazijn en de winkel van de werkgeefster. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze feiten een dringende reden voor ontslag opleverden en dat het Uwv terecht de WW-uitkering had ingetrokken wegens verwijtbare werkloosheid.

Appellant had in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure, waaronder het standpunt dat hij ten onrechte op staande voet was ontslagen en dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan diefstal. Hij voerde aan dat de werkgeefster geen ontslagvergunning had aangevraagd en dat zijn verklaring onder druk was afgelegd. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de feiten die aan het ontslag ten grondslag lagen, voldoende waren om te concluderen dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 1019 WW

Datum uitspraak: 13 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2022, 20/8055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf oktober 2018 werkzaam geweest bij [naam] Supermarkten B.V. (werkgeefster), laatstelijk in de functie van [naam functie] in een filiaal te [plaatsnaam]. Naar aanleiding van grote voorraadverschillen in het filiaal waar appellant werkte, heeft de werkgeefster een onderzoek laten uitvoeren door een bedrijfsrecherchebureau. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek is appellant op 1 mei 2020 op staande voet ontslagen. Appellant heeft op 5 juni 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven dat zijn oproepcontract is geëindigd. Bij besluit van 8 juni 2020 heeft het Uwv appellant per 1 mei 2020 een WW-uitkering toegekend. Nadat appellant tijdens een telefoongesprek op 15 juni 2020 bij een medewerker van het Uwv had gemeld dat hij op staande voet is ontslagen, heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2020 de WW-uitkering van appellant per 1 mei 2020 ingetrokken.Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij op staande voet is ontslagen en daarom geen recht heeft op een WW-uitkering.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2020 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit een gespreksrapport (rapport) van 1 mei 2020 van het door de werkgeefster ingeschakelde bedrijfsrecherchebureau blijkt dat appellant betrokken is geweest bij diefstal van goederen uit het magazijn en de winkel van de werkgeefster. Op basis hiervan stelt het Uwv zich op het standpunt dat aan het ontslag van appellant een dringende reden ten grondslag ligt en dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt. Het Uwv mocht daarbij uitgaan van het rapport van 1 mei 2020 en de brief van 4 mei 2020 waarbij de werkgeefster het ontslag op staande voet schriftelijk heeft bevestigd. Uit de brief van 4 mei 2020 blijkt dat de werkgeefster naar aanleiding van grote voorraadverschillen in het filiaal waar appellant werkzaam was, het bedrijfsrecherchebureau een onderzoek heeft laten verrichten naar de goederenstromen. Aan de hand van beschikbare camerabeelden is vastgesteld dat appellant stelselmatig goederen van de werkgeefster heeft weggenomen dan wel heeft bijgedragen aan het stelselmatig (laten) wegnemen van goederen zonder hiervoor te betalen. Appellant is op 1 mei 2020 geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen van het bedrijfsrecherchebureau en hierover gehoord door een bedrijfsrechercheur in het bijzijn van de filiaalmanager. Het verslag van dit verhoor is neergelegd in het rapport van 1 mei 2020. Uit dit rapport komt naar voren dat appellant heeft verklaard dat hij heeft meegewerkt aan het plegen van diefstal van goederen, toebehorend aan de werkgeefster. Appellant heeft verklaard dat hij meerdere malen goederen naar buiten heeft gedragen, al dan niet in opdracht van een collega, en deze heeft weggezet in een auto. Deze goederen stonden al klaar in tassen. Appellant heeft ook verklaard dat hij deze goederen niet heeft betaald en dat hij bereid is het totale bedrag van € 2.500,- aan de werkgeefster terug te betalen. Volgens appellant heeft hij zeker honderd trays naar buiten gebracht. Appellant heeft het rapport van 1 mei 2020 voor akkoord ondertekend.
2.2.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij niet aan zijn verklaring kan worden gehouden, omdat hij deze onder dwang zou hebben afgelegd. Uit het rapport van
1 mei 2020 blijkt dat appellant de door hem afgelegde verklaring na lezing zonder voorbehoud per bladzijde heeft ondertekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd, of dat de opgetekende verklaring
in essentie geen juiste weergave bevat van wat hij tegenover de bedrijfsrechercheur heeft verklaard. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat tijdens het verhoor sprake is geweest van vrijheidsbeneming, heeft hij hiervoor geen bewijs geleverd. Ook is hiervoor in het dossier geen steun te vinden. De gedingstukken en het rapport van 1 mei 2020 doen niet twijfelen aan de gang van zaken tijdens het verhoor op 1 mei 2020. De rechtbank is daarom uitgegaan van de juistheid van de door appellant afgelegde verklaring. Daarbij heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat appellant zijn ontslag niet heeft aangevochten en geen loonvordering heeft ingesteld. Indien volgens appellant geen sprake is geweest van diefstal door hem, dan wel het meewerken aan diefstal, en hij door de werkgeefster op ongeoorloofde wijze onder druk is gezet om een verklaring af te leggen, had dat voor de hand gelegen.
2.3. De rechtbank komt tot de conclusie dat de feiten die in de brief van 4 mei 2020 zijn opgesomd en de door appellant op 1 mei 2020 afgelegde verklaring gezamenlijk een dringende reden vormen zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Aangezien appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zijn werkloosheid hem niet in overwegende mate valt aan te rekenen, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daaraan heeft de rechtbank nog toegevoegd dat bij een ontslag op staande voet, gelet op het bepaalde in artikel 7:677 van het BW, geen ontslagvergunning aangevraagd hoeft te worden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Appellant handhaaft zijn standpunt dat hij ten onrechte op staande voet is ontslagen en dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan diefstal. De werkgeefster heeft geen ontslagvergunning aangevraagd en appellant kan niet aan zijn onder druk afgelegde verklaring worden gehouden. In hoger beroep heeft appellant hieraan toegevoegd dat de werkgeefster heeft aangegeven dat appellant zowel civiel- als strafrechtelijk niet zal worden vervolgd. De aangebrachte civiele zaak is op voorstel van de werkgeefster doorgehaald op de rol.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant per 1 mei 2020 heeft ingetrokken omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. Dat de werkgeefster heeft aangegeven dat appellant zowel civiel- als strafrechtelijk niet zal worden vervolgd, doet niets af aan de feiten die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze feiten een dringende reden voor ontslag opleveren. Dit betekent dat het Uwv terecht onder intrekking van het besluit van 8 juni 2020 de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd per 1 mei 2020 wegens verwijtbare werkloosheid.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters