ECLI:NL:CRVB:2023:143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
20/3281 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en woonplaatsbepaling in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellant. Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een adres in Leidschendam. De intrekking van de bijstand vond plaats na een onderzoek door de Sociale Recherche, dat tot de conclusie kwam dat appellant niet zijn hoofdverblijf had in Leidschendam. De Raad heeft vastgesteld dat de bevindingen van het onderzoek geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de periode van 13 september 2016 tot 1 juni 2018 niet zijn hoofdverblijf had in Leidschendam. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten, zoals het pingedrag van appellant en verklaringen van buurtbewoners, onvoldoende bewijs leveren voor de stelling van het college.

Voor de periode van 1 juni 2018 tot 8 november 2018 kwam de Raad tot een ander oordeel, waarbij werd vastgesteld dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich niet langer in Leidschendam bevond. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd voor de periode van 13 september 2016 tot 1 juni 2018. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 5.022,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

20.3281 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2020, 19/4224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 1 juli 2022 heeft mr. M. Shaaban, kantoorgenoot van mr. Amghar, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E. Breukelman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1954, heeft in de periode van 11 april 2016 tot 12 september 2016 ingeschreven gestaan op het adres van zijn vriendin in [plaatsnaam 1] , gemeente Venlo . Sinds 12 september 2016 staat appellant ingeschreven op adres X te Leidschendam (uitkeringsadres). Appellant ontving vanaf 13 september 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellant met regelmaat van auto wisselt en twee aanhangwagens op zijn naam heeft staan, heeft de consulent handhaving een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn onder andere bankafschriften over de periode van 13 september 2016 tot en met 30 augustus 2017 opgevraagd en heeft op 3 oktober 2017 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Vervolgens is verscheidene malen getracht een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres, waarbij appellant niet is aangetroffen.
1.3.
Omdat het vermoeden was ontstaan dat appellant mogelijk niet op het uitkeringsadres woonde, heeft de consulent handhaving op 28 augustus 2018 de resultaten van het onderzoek overgedragen aan de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg (sociale recherche). In het kader van dit vervolgonderzoek heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, de bankafschriften over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 september 2018 bij de bank opgevraagd, gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd, buurtbewoners gehoord en zijn in de periode van 5 oktober 2018 tot 2 november 2018 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Daarnaast is contact opgenomen met de sociale recherche in Venlo voor het verrichten van waarnemingen in de omgeving van het adres van de vriendin van appellant in [plaatsnaam 1] in de periode van 16 oktober 2018 tot en met 30 oktober 2018, en zijn waterverbruiksgegevens van dit adres opgevraagd. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor verhoor op 31 oktober 2018. Appellant is niet verschenen. Ook aan de uitnodigingen voor verhoor op 2 november 2018 en 5 november 2018 heeft appellant geen gehoor gegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 november 2018.
1.4.
Bij besluit van 8 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 8 november 2018 beëindigd en de bijstand over de periode van 13 september 2016 tot 8 november 2018 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 13 september 2016 niet zijn woonplaats heeft gehad in de gemeente Leidschendam .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is vastgesteld, is het geschil tussen partijen beperkt tot de intrekking van bijstand over de periode van 13 september 2016 tot 8 november 2018.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat de woonplaats daar is waar de woonstede van de betrokkene is, en bij gebreke daarvan de werkelijke verblijfplaats. Met woonstede wordt bedoeld: het hoofdverblijf van de betrokkene [1] . Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Het college heeft de besluitvorming met name gebaseerd op het pingedrag van appellant, de bevindingen van de waarnemingen, de verklaringen van de twee buurtbewoners en het waterverbruik op het uitkeringsadres en het adres van de vriendin van appellant. Deze onderzoeksbevindingen dienen volgens het college in onderlinge samenhang te worden bezien.
4.5.
Appellant heeft, kort weergegeven en zoals ter zitting bevestigd, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij de gehele periode van 13 september 2016 tot 8 november 2018 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad in de gemeente Leidschendam . Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij van 14 december 2016 tot 14 maart 2017 met behoud van zijn uitkering in de kringloopwinkel in [plaatsnaam 2] heeft gewerkt. Deze beroepsgrond slaagt voor zover het de periode van 13 september 2016 tot 1 juni 2018 betreft. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
De omstandigheid dat appellant met regelmaat pintransacties heeft verricht in de gemeente Venlo en omgeving brengt, anders dan het college heeft gesteld, op zichzelf niet mee dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant daar lag. Appellant heeft immers verklaard dat hij een LAT-relatie heeft en regelmatig zijn vriendin in [plaatsnaam 1] bezocht. Het pingedrag van appellant is in lijn met deze verklaring. Appellant heeft in deze periode ook regelmatig in de gemeente Leidschendam-Voorburg en omgeving gepind.
4.5.2.
Ook uit de verklaringen van de twee buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres kan niet worden afgeleid dat appellant niet zijn hoofdverblijf had in Leidschendam . Deze verklaringen zijn summier en weinig gedetailleerd. Een buurtbewoner, wonend op nummer 142, heeft verklaard dat op het uitkeringsadres (nummer 140) een man alleen woont en dat er één keer per maand iemand komt schoonmaken. De bewoners van nummer 146 hebben verklaard dat zij op het uitkeringsadres heel af en toe iemand zien en denken dat er niet gewoond wordt. Wel herkennen zij appellant van de getoonde foto als hun buurman.
4.5.3.
Uit de verbruiksgegevens volgt dat in de periode van 14 oktober 2016 tot 19 november 2017 het waterverbruik op het uitkeringsadres 30 m³ bedroeg. Weliswaar is dit verbruik lager dan het gemiddelde verbruik voor een eenpersoonshuishouden, maar dit biedt onvoldoende steun voor de conclusie van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf had in Leidschendam . Ook het waterverbruik op het adres van de vriendin van appellant, dat ongeveer 1,5 maal het gemiddelde verbruik voor een eenpersoonshuishouden is, kan deze conclusie niet rechtvaardigen.
4.5.4.
De bevindingen van de waarnemingen kunnen evenmin dienen ter onderbouwing van het standpunt van het college voor de periode van 13 september 2016 tot 1 juni 2018, omdat deze waarnemingen pas na 5 oktober 2018 hebben plaatsgevonden.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat de bevindingen van het onderzoek op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de periode van 13 september 2016 tot 1 juni 2018 niet zijn hoofdverblijf had in Leidschendam .
4.7.
Voor de periode van 1 juni 2018 tot 8 november 2018 komt de Raad tot een ander oordeel. Daarbij wordt betekenis toegekend aan de volgende feiten en bevindingen.
4.7.1.
Uit Suwinet blijkt dat appellant vanaf 1 juni 2018 in dienst is getreden bij bedrijf X. Appellant heeft verklaard dat het een contract betrof voor zes maanden, dat hij veelvuldig werkzaamheden heeft verricht als lasser in de kassen in Venlo en dat hij in de periode dat hij voor bedrijf X werkzaam was hoofdzakelijk heeft verbleven bij zijn vriendin in [plaatsnaam 1] om hotelkosten uit te sparen. De verklaring van appellant wordt ondersteund door de bevindingen van de waarnemingen. In de periode van 16 oktober 2018 tot en met 30 oktober 2018 is vastgesteld dat de bedrijfsauto van appellant met regelmaat zowel in de vroege ochtenduren als in de avonduren - en zowel op doordeweekse dagen als in het weekend - in de omgeving van het adres van de vriendin van appellant stond geparkeerd. Gelet hierop is de conclusie gerechtvaardigd dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich vanaf 1 juni 2018 niet langer in Leidschendam bevond.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het de intrekking van bijstand van appellant over de periode van 13 september 2016 tot 1 juni 2018 betreft. Verder bestaat aanleiding het besluit van 8 november 2018 in zoverre te herroepen, omdat aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft en het niet aannemelijk is dat het college dit gebrek nog kan herstellen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.674,- in bezwaar, op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 5.022,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de intrekking over de periode van 13 september 2016 tot 1 juni 2018 betreft;
- herroept het besluit van 8 november 2018 voor zover het de intrekking over de periode van 13 september 2016 tot 1 juni 2018 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 mei 2019;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.022,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038.