In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat betrekking heeft op de terugvordering van te veel ontvangen WIA-uitkering. Appellante ontving sinds 15 juni 2014 een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij in de jaren 2016 tot en met 2019 te veel voorschotten heeft ontvangen. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 7.020,41. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft haar bezwaren ongegrond verklaard in een eerder besluit (bestreden besluit 1). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft het Uwv echter een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarin het eerdere besluit is herroepen en de bezwaren van appellante gegrond zijn verklaard. Het Uwv heeft de kosten voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vastgesteld op € 895,50. Appellante is van mening dat het hoger beroep gegrond verklaard moet worden, omdat het bestreden besluit is herroepen en dat de vijf primaire besluiten afzonderlijk beoordeeld moeten worden.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen procesbelang meer is bij de beoordeling van de eerdere besluiten. De Raad heeft bevestigd dat het Uwv de kosten voor rechtsbijstand terecht heeft vastgesteld op € 895,50, omdat de bezwaarschriften nagenoeg identiek waren en gelijktijdig zijn behandeld. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.929,50 en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 183,- aan appellante vergoedt.