ECLI:NL:CRVB:2023:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
21/3432 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv over terugvordering WIA-uitkering en kosten rechtsbijstand

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat betrekking heeft op de terugvordering van te veel ontvangen WIA-uitkering. Appellante ontving sinds 15 juni 2014 een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij in de jaren 2016 tot en met 2019 te veel voorschotten heeft ontvangen. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 7.020,41. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft haar bezwaren ongegrond verklaard in een eerder besluit (bestreden besluit 1). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft het Uwv echter een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarin het eerdere besluit is herroepen en de bezwaren van appellante gegrond zijn verklaard. Het Uwv heeft de kosten voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vastgesteld op € 895,50. Appellante is van mening dat het hoger beroep gegrond verklaard moet worden, omdat het bestreden besluit is herroepen en dat de vijf primaire besluiten afzonderlijk beoordeeld moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen procesbelang meer is bij de beoordeling van de eerdere besluiten. De Raad heeft bevestigd dat het Uwv de kosten voor rechtsbijstand terecht heeft vastgesteld op € 895,50, omdat de bezwaarschriften nagenoeg identiek waren en gelijktijdig zijn behandeld. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.929,50 en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 183,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

21 3432 WIA, 23/1770 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 augustus 2021, 21/1249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van Sark hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 5 juni 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft een reactie ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 juni 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 15 juni 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In 2020 is gebleken van in aanmerking te nemen inkomsten van appellante en naar aanleiding daarvan heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.2.
Bij besluit van 13 augustus 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een te hoog bedrag aan voorschot op haar WIA-uitkering heeft ontvangen. Zij heeft in totaal € 1.158,78 te veel ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een te hoog bedrag aan voorschot op haar WIA-uitkering heeft ontvangen van € 2.523,84.
1.4.
Bij besluit van 17 augustus 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een te hoog bedrag aan voorschot op haar WIA-uitkering heeft ontvangen van € 1.297,14.
1.5.
Bij besluit van 17 augustus 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een te hoog bedrag aan voorschot op haar WIA-uitkering heeft ontvangen van € 2.170,20.
1.6.
In elk van deze vier besluiten heeft het Uwv bepaald dat appellante het in het besluit genoemde bedrag moet terugbetalen.
1.7.
Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het Uwv een totaalbedrag van € 7.020,41 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Appellante heeft tegen deze vijf besluiten vijf afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. Bij besluit van 3 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de vijf besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellante heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2023 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd. Het Uwv heeft alsnog de bezwaren van appellante tegen de vijf primaire besluiten gegrond verklaard en deze besluiten herroepen. Het Uwv is voor de vergoeding van de kosten van bezwaar uitgegaan van één procespunt voor het indienen van de bezwaarschriften met een factor van 1,5, omdat het meer dan drie samenhangende zaken betreft. De kosten zijn daarom vergoed tot een bedrag van € 895,50 (€ 597,- x 1,5).
3.2.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2 gesteld dat het hoger beroep gegrond verklaard moet worden omdat het bestreden besluit is herroepen en ingetrokken. Appellante heeft verder gesteld dat de vijf primaire besluiten geen samenhangende zaken zijn. Elk besluit moet apart worden bezien. Het Uwv zou niet uitgegaan zijn van samenhangende zaken als de besluiten over de jaren verdeeld zouden zijn genomen. Verder is aangevoerd dat aan appellante ten onrechte geen gelegenheid is gegeven voor een hoorzitting. Als die hoorzitting wel was gegund, waren de kosten daarvoor meegenomen bij de kostenvergoeding.
4. De Raad oordeelt als volgt
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken, omdat appellante het niet eens is met bestreden besluit 2 voor wat betreft de door het Uwv toegekende vergoeding voor de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand in bezwaar.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 volgt dat bestreden besluit 1 niet langer door het Uwv wordt gehandhaafd. Omdat de gronden van appellante alleen nog zijn gericht tegen bestreden besluit 2 is er geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak van de rechtbank en bestreden besluit 1. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden wegens het ontbreken van procesbelang.
4.3.
Tussen partijen is nog slechts in geschil is of het Uwv de kosten voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase terecht heeft vastgesteld op € 895,50. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
4.4.
Op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit vanaf 1 januari 2015 luidt en voor zover hier van belang, zijn samenhangende zaken door een belanghebbende gemaakte bezwaren die door het bestuursorgaan gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.5.
Appellante heeft tegen de vijf primaire besluiten vijf nagenoeg identieke bezwaarschriften ingediend. Daarnaast heeft appellante een aanvullend bezwaarschrift en reacties ingediend, die steeds betrekking hadden op de vijf primaire besluiten gezamenlijk. De bezwaren zijn gelijktijdig behandeld door het Uwv en de werkzaamheden van mr. Van Sark, die, in aanvang samen met een collega, in deze vijf zaken de rechtsbijstand verleende zijn nagenoeg identiek geweest. Het Uwv heeft de zaken daarom terecht als samenhangend aangemerkt. Dat dit mogelijk anders zou zijn geweest als het Uwv deze besluiten niet in een kort tijdsbestek zou hebben genomen, zoals appellante heeft aangevoerd, is niet relevant, omdat die omstandigheid zich niet voordoet.
4.6.
De vraag of het Uwv appellante al dan niet ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden om een hoorzitting bij te wonen is in deze procedure niet van belang. In dit geval heeft geen hoorzitting plaatsgevonden, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding voor het bijwonen van een hoorzitting.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5.1.
Omdat het Uwv in hoger beroep het bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd en een gewijzigd besluit, bestreden besluit 2, heeft genomen, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.255,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor de reactie), in totaal € 2.929,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.929,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M. Schoneveld en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. Zwijnenberg