In deze zaak gaat het om de oplegging van een boete aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Ede, omdat zij volgens het college de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben niet gemeld dat hun zoon, die bij hen woonde en studeerde, sinds 27 september 2017 geen opleiding meer volgde. Het college heeft hen een boete opgelegd van € 1.520,-, welke in beroep door de rechtbank Gelderland is verlaagd naar € 801,32,-. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat de schending van de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar was, onder andere vanwege hun beperkte beheersing van de Nederlandse taal.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het college verplicht was om een boete op te leggen. Wel heeft de Raad de boete verlaagd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het incidenteel hoger beroep van het college, gericht tegen de proceskostenveroordeling, is afgewezen. De Raad heeft de boete vastgesteld op € 761,25 en het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten in het incidenteel hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-.