ECLI:NL:CRVB:2023:1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22/204 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en oplegging van boete wegens niet-informeren over zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de WW-uitkering van appellant door het Uwv. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant heeft ingetrokken, de al betaalde uitkering heeft teruggevorderd en een boete heeft opgelegd. Appellant had het Uwv niet geïnformeerd over zijn werkzaamheden als zelfstandige, wat in strijd is met zijn inlichtingenplicht. Appellant stelde dat hij niet goed geïnformeerd was over welke informatie hij moest verstrekken en dat het Uwv hem ten onrechte geen cautie had gegeven. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen welke informatie hij moest aanleveren, en dat het gesprek met de werkcoach geen verhoor was dat een cautie vereiste. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv voldoende informatie had om de boete op te leggen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de WW-uitkering, de terugvordering van de uitkering en de boete in stand blijven. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

22 204 WW, 22/206 WW

Datum uitspraak: 10 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2021, 21/443 en 21/948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 juni 2020 (besluit 1) heeft het Uwv het besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan appellant per 1 januari 2020 ingetrokken. Met een besluit van 28 juli 2020 (besluit 2) heeft het Uwv de over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 mei 2020 uitbetaalde WW-uitkering een bedrag van € 8.838,91 bruto van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 28 juli 2020 (besluit 3) heeft het Uwv aan appellant een boete van € 883,89 opgelegd. Met een besluit van
25 november 2020 (besluit 4) heeft het Uwv een bedrag van € 5.542,64 aan netto teveel betaalde WW-uitkering ingevorderd. Met een besluit van 25 november 2020 (besluit 5) heeft het Uwv een bedrag van € 883,89 aan boete ingevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 18 december 2020 (bestreden besluit 1) bij de intrekking van de WW-uitkering gebleven en bij een besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit 2) bij de terugvordering, de boete en de invorderingen hiervan gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Mr. E. Schutrups heeft de zaak overgenomen van mr. Van der Geld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 juni 2023. Voor appellant is via videobellen verschenen mr. Schutrups. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant heeft ingetrokken, de al betaalde WW-uitkering van appellant heeft teruggevorderd en aan appellant een boete heeft opgelegd, omdat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden als zelfstandige. Appellant vindt dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn welke informatie hij moest verstrekken en dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten de cautie te geven, zodat hem geen boete opgelegd mag worden. De Raad volgt de standpunten van appellant niet.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft tot en met 30 november 2019 in loondienst gewerkt. Op 10 oktober 2019 heeft appellant zich als zelfstandige ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Op 10 januari 2020 heeft appellant een WW-uitkering met toeslag aangevraagd. Met een brief van 17 januari 2020 heeft het Uwv onder meer aan appellant gevraagd om op te geven welke uren hij aan zijn eigen bedrijf besteedt. Appellant heeft dit niet gedaan.
1.2.
Met een besluit van 27 januari 2020 heeft het Uwv aan appellant per 1 januari 2020 een WW-uitkering toegekend en daarbij gemeld dat bij een gelijkblijvende situatie deze uitkering doorloopt tot en met 30 november 2020.
1.3.
Tijdens een gesprek met een medewerker van het Uwv op 30 april 2020 heeft appellant te kennen gegeven dat hij sinds 1 januari 2020 fulltime met zijn eigen bedrijf bezig is en niet beschikbaar is voor werk in loondienst. Met een brief van 14 mei 2020 heeft het Uwv appellant gevraagd om een overzicht te geven van zijn gewerkte uren als zelfstandige vanaf 10 oktober 2019. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan. Hierop heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op 30 april 2020 tegen een medewerker van het Uwv heeft gezegd dat hij sinds 1 januari 2020 fulltime bezig is met zijn eigen bedrijf en daardoor niet beschikbaar is voor werk in loondienst. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. Het door appellant overgelegde overzicht van de uren die hij als zelfstandige heeft gewerkt kan daaraan ook niet afdoen. Appellant heeft dit overzicht pas in de bezwaarprocedure overgelegd, terwijl hij op 24 mei 2020 nog aan het Uwv heeft geantwoord dat hij zijn uren niet had bijgehouden. Ook heeft het Uwv onweersproken gesteld dat het urenoverzicht niet alle uren vermeldt die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op een WW-uitkering of de hoogte daarvan. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat appellant in de periode in geding fulltime heeft gewerkt als zelfstandige en terecht vastgesteld dat appellant met deze werkzaamheden een fictief inkomen heeft gegenereerd van meer dan 87,5% van het voor hem vastgestelde maandloon. Wat appellant daadwerkelijk heeft verdiend als zelfstandige in de periode in geding is daarbij niet van belang. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de uren die hij als zelfstandige werkte van invloed konden zijn op het recht op of de hoogte van zijn uitkering. Dat het Uwv aan appellant verkeerde informatie heeft verstrekt of heeft achtergehouden, is niet gebleken. Het Uwv was volgens de rechtbank dan ook gehouden de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en terug te vorderen. Het Uwv heeft ook terecht geen dringende redenen aangenomen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv terecht een boete aan appellant heeft opgelegd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv hem bij zijn verklaring van 30 april 2020 de cautie had moeten geven. Van een boeteonderzoek was toen nog geen sprake. Het Uwv heeft dan ook de verklaring van appellant van 30 april 2020 aan de boete ten grondslag kunnen leggen. Het Uwv heeft bewezen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij de uren die hij als zelfstandige werkte niet heeft doorgegeven.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant meent dat het Uwv hem niet voldoende heeft geïnformeerd en dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn welke informatie hij moest verstrekken. Ook heeft het Uwv volgens appellant verzuimd de cautie te geven, zodat hem geen boete opgelegd mag worden.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de WW-uitkering van appellant in te trekken en terug te vorderen en aan appellant een boete op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.1.
Het standpunt van appellant dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn welke informatie hij moest geven over zijn werkzaamheden als zelfstandige wordt niet gevolgd. In de brief die het Uwv op 17 januari 2020 naar appellant heeft gestuurd staat duidelijk vermeld dat appellant alle uren die hij aan zijn eigen bedrijf besteedt dient op te geven. Daarbij gaat het om directe én indirecte uren en is ook uitgelegd wat dit onderscheid betekent. Ook als voor appellant het onderscheid tussen directe en indirecte uren desondanks niet geheel duidelijk was, had hij de uren die hij aan zijn bedrijf besteedde op kunnen en moeten geven. Ook had appellant zo nodig hulp kunnen vragen bij het opgeven van de uren. Appellant heeft immers meermaals telefonisch contact gehad met het Uwv, ook over zijn werkzaamheden als zelfstandige. Het had appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn welke informatie hij aan het Uwv moest verstrekken.
4.2.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gesprek van appellant met zijn werkcoach op 30 april 2020 niet een verhoor met het oog op een aan hem op te leggen boete betrof. [1] Er bestond op dat moment dus geen aanleiding voor het geven van de cautie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de informatie verkregen tijdens het gesprek van 30 april 2020 niet aan de boete ten grondslag mag worden gelegd.
4.2.3.
Voor de juistheid van het ter zitting ingenomen standpunt van gemachtigde van appellant dat appellant voorafgaand aan het opleggen van de boete nog apart had moeten worden gehoord, bestaat geen grond. Aan appellant is een voornemen tot een boete gestuurd en appellant is daarbij de gelegenheid geboden een zienswijze in te dienen. Daarvan heeft appellant ook gebruik gemaakt. Dat daarnaast nog een mondeling verhoor moet plaatsvinden alvorens een boete wordt opgelegd volgt niet uit de wet. Het achterwege blijven van een verhoor maakt de oplegging van de boete in dit geval ook niet onzorgvuldig, nu het Uwv over voldoende informatie beschikte om daartoe over te gaan.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het besluit tot toekenning van de WW-uitkering, de terug- en invordering van de al betaalde WW-uitkering en de boete in stand blijven.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 17 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1259.