ECLI:NL:CRVB:2023:1555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
21/2241 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 10 januari 2020. Appellant, die voorheen als incident manager werkte, had zich op 10 december 2018 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv concludeerde na een medisch onderzoek dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen, en beëindigde zijn uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling voldoende was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische informatie die appellant in hoger beroep aanvoerde, niet leidde tot de conclusie dat er meer beperkingen waren dan eerder vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2241 ZW
Datum uitspraak: 10 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 mei 2021, 20/2149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 november 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft met het besluit van 14 juli 2020 (bestreden besluit) de beëindiging van de
ZW-uitkering gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 29 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
10 januari 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn medische beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten, zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als incident manager voor 40 uur per week. Op
10 december 2018 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 25 november 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 januari 2020 (datum in geding) beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft tegen het besluit van 25 november 2019 bezwaar gemaakt.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en met het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geweest en is de overgelegde medische informatie bij de beoordeling betrokken. Het Uwv was bekend met de psychische problematiek van appellant en er bestaat geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende beperkingen heeft onderschat. De stelling van appellant dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste diagnose, is onvoldoende om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. Op de in beroep overgelegde informatie heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2021. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de overgelegde informatie dateert van ruim na de datum in geding, dat per datum in geding de klachten van appellant zijn geduid als een burn-out, dat niet ondenkbaar is dat de spanningsproblematiek van appellant destijds te duiden waren als depressie, maar dat beide ziektebeelden een zeer grote mate van overlap kunnen vertonen. Daardoor is het goed mogelijk dat een als burn-out beschouwd toestandsbeeld zich in de loop van enkele maanden ontwikkelt, waardoor de diagnose depressie waarschijnlijker wordt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband erop gewezen dat de behandelend psycholoog van appellant in het behandelplan van oktober 2020 vermeldt dat sprake is geweest van een ontwikkeling en dat de klachten zijn verergerd. Gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting, volgt de rechtbank het Uwv in zijn standpunt dat wat in beroep is aangevoerd en aan informatie is overgelegd, geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen op de datum in geding. De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder van belang geacht dat ook de overgelegde informatie van de behandelaar van appellant, voor zover die informatie al (volledig) te relateren is aan de datum in geding, geen blijk geeft van een ernstig ziektebeeld. De gestelde diagnose is namelijk `een depressieve stoornis: eenmalige episode – matig met angstige spanning'.
Over de door appellant bij de huisarts gemelde ademhalingsklachten geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan dat ook deze klachten niet gemeld zijn bij de primaire beoordeling. Bovendien is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet duidelijk of er ten tijde van de informatie van de huisarts (januari 2021) dienaangaande sprake is van medisch objectiveerbare pathologie, omdat volgens de huisarts nog verder onderzoek moet plaatsvinden.
Met betrekking tot de rugproblematiek geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 19 maart 2021 terecht aan dat de huisarts de situatie in 2011, dus vele jaren voor de datum in geding, omschrijft. Hoewel volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de huisarts benoemde facetartrose nog aanwezig zal zijn, is volgens hem wel herstel mogelijk voor wat betreft de overige in 2011 gestelde diagnoses ten aanzien van de wervelkolom. Bovendien heeft appellant tijdens het spreekuur met de primaire verzekeringsarts geen melding gedaan van lage rugklachten, werd hij daarvoor niet behandeld en was tijdens het spreekuur sprake van een soepel bewegingspatroon.
Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv heeft zij geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, zoals door appellant verzocht. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.

Het hoger beroep van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft hij herhaald dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een burn-out, dat uit de in beroep overgelegde medische informatie blijkt dat de depressieve stoornis al speelde ten tijde in geding en dat het Uwv om die reden is uitgegaan van een verkeerd klachtenbeeld. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de facetartrose waar appellant op de datum in geding aan leed, zodat ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld ten aanzien van rugbelastend werk. Tot slot is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met de aanwezige slaapproblemen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant stukken overgelegd van de longarts van 2 en 10 december 2021. Appellant heeft zijn verzoek herhaald om een deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Dat gebeurt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van dit hoger beroep belangrijk zijn, zijn de artikelen 19aa en 19ab van de ZW. Deze zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de overgelegde informatie blijkt dat hij niet is geholpen met een op burn-out gerichte behandeling, zodat het ook niet reëel is dat hij in staat wordt geacht fulltime te werken. Verder blijkt uit de door appellant overgelegde informatie dat in oktober 2020 de klachten van appellant al anderhalf jaar bestonden, dat het klachtenbeeld bestaat uit een depressieve stoornis, eenmalig, matig, met angstige spanning zodat het onwaarschijnlijk is dat de medische situatie van appellant ten tijde van de datum in geding anders zou zijn. Aldus is het Uwv niet alleen uitgegaan van een onjuiste diagnose, maar ook van een verkeerd klachtenbeeld. Ten onrechte zijn daarom in de FML niet ook beperkingen vastgelegd op het gebied van het vasthouden en verdelen van de aandacht, handelingstempo en herinneren. Deze gronden heeft appellant in beroep ook aangevoerd en met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Hieronder wordt toegelicht waarom.
4.4.1.
Met rapport van 19 maart 2021 en 16 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep overgelegde medische informatie, waaronder het behandelplan van PHI van 13 oktober 2020 en een tussenrapport van PHI van 19 januari 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin vastgesteld dat appellant bij de primaire beoordeling tijdens het spreekuur op 7 november 2019 is gezien door een verzekeringsarts, die heeft geconstateerd dat hij is uitgevallen met spanningsklachten en dat op dat moment sprake was van een conservatieve behandeling, namelijk begeleiding door een psycholoog en geen medicatie. Appellant heeft te kennen gegeven spanningen te ervaren die gepaard kunnen gaan met hoofdpijnen. Andere klachten zijn niet benoemd. De primaire verzekeringsarts benoemt de klachten als een burn-out beeld en oordeelt dat er functionele beperkingen zijn op het vlak van de mentale belasting (persoonlijk functioneren, sociaal
functioneren, werktijden) in de zin van dat appellant is aangewezen op structuur, regelmaat,
voorspelbaarheid en geen hectische omgeving of stresserende aspecten zoals deadlines/
piekbelasting, omgaan met emotionele zaken, eindverantwoordelijkheid en conflicthantering. Activiteiten die een zeer hoge mate van concentratie vergen zijn niet geschikt vanuit de bij appellant aanwezige psychopathologie. Hij heeft afgebakende deeltaken nodig als hij in een groep werkzaam is. In verband met de slaapproblemen zijn avond- en nachtdiensten niet geschikt. Over de in beroep aangeleverde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 19 maart 2021 en 16 april 2021 vastgesteld dat deze geen betrekking heeft op de datum in geding. De informatie van de psycholoog van PHI betreft een intake/behandelplan van vele maanden later (namelijk oktober 2020) op welk punt een depressieve episode wordt vastgesteld. De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak, zoals samengevat weergegeven in overweging 2 van deze uitspraak, terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen per datum in geding. In het rapport van 16 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig gemotiveerd waarom, ook als uitgegaan zou worden van een depressieve stoornis, eenmalig, matig en met angstige spanning, dit niet leidt tot beperkingen in de FML op de items aandacht, concentratie en hoog handelingstempo.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bij appellant aanwezige facetartrose in de rug. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat ook deze grond niet slaagt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
In het rapport van 19 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de facetartrose het volgende vastgesteld. De door de huisarts vermelde rugproblematiek ziet op een situatie in 2011, vele jaren vóór de datum in geding. Waar ossale degeneratie (de facetartrose) zich niet kan regenereren (en dus nog aanwezig zal zijn) is herstel wel mogelijk voor wat betreft de discopathie L4-5 en anteriolisthesie L4 ten opzichte van L5. Meer van belang is dat appellant ten tijde van de primaire beoordeling geen klachten meldde van de lage rug, hier geen behandeling of begeleiding voor had en ook bij het algemeen lichamelijk onderzoek hij een soepel bewegingspatroon toonde. Dit zijn aanwijzingen dat de rugproblematiek niet dusdanig ernstig van aard was dat hier beperkingen op geduid dienden te worden.
4.6.
Appellant heeft tot slot gewezen op de in hoger beroep overgelegde informatie van de longarts, waaruit blijkt dat hij lijdt aan slaapapneu. Om deze reden had een verdergaande urenbeperking moeten worden vastgesteld. Deze grond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
De slaapproblematiek van appellant is door de primaire verzekeringsarts in diens rapport van 7 november 2019 onderkend. Vermeld is dat appellant als klachten heeft gemeld dat sprake is van verstoord in- en doorslapen, maar dat op dat moment nog geen slaapapneu is vastgesteld. Om deze reden heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant een afgebakende deeltaak moet hebben en geen avond- en nachtdiensten kan doen. In hoger beroep heeft appellant informatie overgelegd van een longarts. Daaruit blijkt dat de huisarts appellant voor zijn slaap- en ademhalingsproblemen heeft doorverwezen in verband met post COVID-klachten, dat er op 2 december 2021 wel een verdenking op slaapapneu bestond en dat dit is bevestigd op 10 december 2021, in die zin dat sprake is van een matig ernstig slaapapneu syndroom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 juni 2023 hierover opgemerkt dat de informatie van de longarts geen betrekking heeft op de datum in geding en dat de longarts ook geen uitspraken heeft gedaan over de periode die ziet op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt hierin gevolgd. De omstandigheid dat bijna twee jaar na de datum in geding een matig ernstige slaapapneu wordt gediagnosticeerd betekent niet dat deze op de datum in geding ook al bestond en, zo ja, dat als gevolg daarvan verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld.
4.7.
Met de gegeven toelichting en uitvoeringe motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv over de medische situatie van appellant op de datum in geding. In hoger beroep is verder geen nieuwe medische informatie over de datum in geding overgelegd. Dit betekent dat geen aanleiding wordt gezien om een deskundige in te schakelen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In dit verband wordt nog overwogen dat de rechtbank terecht heeft opgemerkt dat in de geduide functies geen (kenmerkende) belasting voorkomt op de door appellant geclaimde (zwaardere) beperkingen op de items verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen en omgaan met conflicten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en S. Slijkhuis en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten
Bijlage
Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.