ECLI:NL:CRVB:2023:1575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
23/688 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering en de ingangsdatum daarvan

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht niet is teruggekomen op eerdere besluiten uit 2006 en 2007, waarin werd vastgesteld dat appellant geen recht meer had op een WAO-uitkering. Appellant betwist deze besluiten en stelt dat hij vanaf 13 september 2009 volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv had in 2021 een WAO-uitkering toegekend met ingang van 11 december 2019, maar appellant is van mening dat deze datum onterecht is en dat de uitkering eerder had moeten ingaan. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op het besluit van 21 juli 2006. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere besluiten onredelijk maken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in verzuim was bij het indienen van zijn aanvraag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering correct is vastgesteld op 11 december 2019. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/688 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2023, 21/5851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 augustus 2021 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 december 2019 (één jaar voor datum aanvraag) een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij met ingang van 11 oktober 2009 bepaald op 80 tot 100%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit) bij de toekenning van de WAO-uitkering per 11 december 2019 gebleven en heeft tevens geen aanleiding gezien om terug te komen van een besluit van 21 juli 2006, waarin is bepaald dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 juli 2023. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is teruggekomen op de eerdere besluiten uit 2006 en 2007 waarbij is vastgesteld dat appellant geen recht meer heeft op een WAO-uitkering. Appellant is van mening dat het besluit uit 2006 evident onredelijk is. Ook gaat het in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant één jaar voor datum aanvraag met ingang van 11 december 2019 heeft toegekend. Volgens appellant is sprake van een bijzonder geval zodat de WAO-uitkering in ieder geval zou moeten ingaan per 13 september 2009. De Raad volgt beide standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit uit 2006 en dat het Uwv de ingangsdatum van de WAO-uitkering juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 21 juli 2006 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de WAO met ingang van 22 september 2006 beëindigd.
1.2.
Op 11 december 2020 heeft appellant opnieuw een WAO-uitkering aangevraagd en bij dit verzoek medische gegevens overgelegd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts appellant op 19 mei 2021 lichamelijk en psychisch onderzocht en de door appellant overgelegde medische informatie bij de beoordeling betrokken. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat per 13 september 2009 sprake is van een toename van de klachten en beperkingen van appellant. Met deze door de verzekeringsarts beschreven beperkingen heeft de arbeidsdeskundige vervolgens geen verdiencapaciteit kunnen vaststellen en is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Na een wachttijd van vier weken na datum van de toename van de beperkingen (13 september 2009) heeft de arbeidsdeskundige appellant per 11 oktober 2009 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt beschouwd in het kader van de WAO. Met het besluit van 17 augustus 2021 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 december 2019 (één jaar voor datum aanvraag) een WAO-uitkering toegekend.
1.3.
In de bezwaarfase heeft op 14 oktober 2021 een hoorzitting plaatsgevonden. Appellant heeft het Uwv verzocht om het eerder genomen besluit waarbij de WAO-uitkering is beëindigd, te heroverwegen zodat van dit besluit moet worden teruggekomen en dat de nu vastgestelde ingangsdatum van de uitbetaling van de WAO-uitkering eerder wordt gelegd omdat volgens appellant sprake is van een bijzonder geval. Met het bestreden besluit heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit afgewezen en is geen aanleiding gezien om uit te gaan van een bijzonder geval om de datum van de uitbetaling eerder dan een jaar voor datum aanvraag in te laten gaan.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank staat het besluit van 21 juli 2006 in rechte vast en heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van dit besluit op grond van het tweede lid van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op vereenvoudigde wijze afgedaan. Volgens de rechtbank is de overgelegde informatie van psychiater R.W. Jessurun geen nieuw gebleken feit of omstandigheid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie niet bij de beoordeling in 2006 is betrokken. Daarbij heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat de informatie van Jessurun gericht is aan verzekeringsarts J.M.A.P. Nyst van het GAK. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat het aannemelijk is dat deze informatie wel in het bezit was bij het Uwv en deze informatie bij de beoordeling in 2006 is betrokken. Bovendien heeft appellant niet gesteld dat hij deze informatie niet bij de beoordeling in 2006, of in een eventuele bezwaarprocedure daarna, niet heeft kunnen overleggen. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het besluit van 21 juli 2006 evident onredelijk is.
2.2.
De rechtbank is ook van oordeel dat niet is gebleken dat appellant met de verlate aanvraag niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het hem in de periode van 22 september 2006 tot 11 december 2019 als gevolg van zijn medische situatie aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van met name zijn psychische problematiek heeft ontbroken en hij om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen. De informatie van Jessurun ziet op de psychische klachten van appellant in 1998. Verder heeft appellant volgens de rechtbank na het beëindigen van zijn WAO-uitkering, al dan niet met hulp, met succes een bijstandsuitkering aangevraagd. De door appellant gestelde onbekendheid met de regelgeving, komt voor zijn rekening en risico en levert geen bijzondere omstandigheid op. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. [1]
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft – kort weergegeven – aangevoerd dat hij in ieder geval al vanaf 13 september 2009 volledig arbeidsongeschikt is, zoals de verzekeringsarts ook heeft vastgesteld. Volgens appellant had hij dusdanige gezondheidsklachten dat hij niet eerder de mogelijkheid heeft gehad om eerder een aanvraag in te dienen. Appellant was geheel afhankelijk van hulpverleners omdat hij niet in staat was om zijn belangen zelf te behartigen. Volgens appellant heeft het Uwv in de loop van de jaren meerdere signalen ontvangen waaruit is op te maken dat de afschatting niet terecht was. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht niet terug is gekomen van het besluit van 21 juli 2006 en of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant heeft toegekend met als ingangsdatum 19 december 2019. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden herhaald die ook al in beroep zijn aangevoerd en door de rechtbank zijn besproken. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 21 juli 2006 en dat het Uwv terecht de ingangsdatum van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft bepaald op 11 december 2019 (één jaar voor datum aanvraag) wordt geheel onderschreven. Wat appellant daartegen in hoger beroep, zonder nadere onderbouwing met (medische) informatie, heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Wat de verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017 [2] betreft wordt in aanmerking genomen dat, anders dan in die uitspraak is vermeld, in het onderhavige geval geen sprake is van door appellant verstrekte nieuwe informatie waaruit is gebleken dat het besluit van 21 juli 2006 onjuist zou zijn. Dat dit besluit evident onredelijk is of dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO heeft appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 21 juli 2006 en de toekenning van de WAO-uitkering per 11 december 2019 in stand blijven.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Geurtsen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb
Indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 35, eerste lid, van de WAO
De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.
Artikel 35, tweede lid, van de WAO
In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kan arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819.