ECLI:NL:CRVB:2023:1601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
19/352 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 2013 een WIA-uitkering ontving, had zich in 2016 ziek gemeld tijdens haar werk als medewerkster. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze in 2017 op basis van de conclusie dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige ingeschakeld die op basis van een rapport concludeerde dat appellante op de datum in geding verschillende aandoeningen had, maar dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt waren. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, maar dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad heeft de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 2.000,-. Daarnaast zijn de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep vergoed.

Uitspraak

19.352 ZW

Datum uitspraak: 17 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 december 2018, 17/7955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
De Raad heeft het onderzoek heropend en verzekeringsarts F.M. Brouwer als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 22 september 2022 een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
De deskundige heeft op 14 maart 2023 een reactie gegeven op deze zienswijzen. Beide partijen hebben hierop gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), laatstelijk per 19 april 2013 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Vanaf 1 april 2016 is appellante naast haar WIA-uitkering gaan werken als medewerkster paarden voor 40 uur per week. Op 25 juli 2016 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 8 augustus 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 augustus 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 4 september 2017 (datum in geding) beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 3 juli 2017. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, gelet op de criteria in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten voor het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd in zijn standpunt dat het in beroep ingebrachte rapport indicatiestelling huishoudelijke hulp van 16 november 2017 van verzekeringsarts J.C.C. Duijzers geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen in de FML. De Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) heeft een ander beoordelingskader dan de Wet WIA. Voor zover er meer beperkingen in het kader van de WMO-beoordeling zijn aangenomen, zijn deze niet medisch onderbouwd dan wel kunnen deze niet worden verklaard door een onderliggend objectief medisch substraat. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de door het Uwv geselecteerde functies voor appellante geschikt kunnen worden geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de FML van 3 juli 2017 onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft gesteld dat zij dermate druk is met het bezoeken van medisch specialisten dat zij geen energie heeft voor sociale contacten en haar situatie daarmee nauwelijks verschilt van de omstandigheden waaronder sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Appellante is niet ADL-zelfstandig. Zij heeft verder aangevoerd dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Ten onrechte is geen waarde gehecht aan het rapport van verzekeringsarts Duijzers, omdat deze verzekeringsarts kort na de datum in geding op huisbezoek bij appellante is geweest. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verschillende medische stukken overgelegd. Zij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn gelet op haar psychische en lichamelijke klachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 4 september 2017 heeft beëindigd.
4.3.
Gelet op de in hoger beroep ingebrachte medische stukken, de aard van de klachten van appellante en het verschil tussen de verzekeringsgeneeskundige beoordeling bij de EZWb ten opzichte van de WIA, heeft de Raad aanleiding gezien zich door de deskundige te laten adviseren.
4.4.
De deskundige heeft in zijn rapport van 22 september 2022 geconcludeerd dat appellante op de datum in geding de volgende ziektes of aandoeningen had: post-whiplashklachten (WAD I/II) zonder onderliggende afwijkingen, chronische vermoeidheid die zou kunnen passen bij WAD en tevens door de langdurige inactiviteit zijn verergerd, fibromyalgie, waarbij is aangegeven dat het absoluut van belang is dat betrokkene een actieve levensstijl blijft handhaven, schouderklachten rechts, vitamine B12-tekort, aanpassingsstoornis met depressieve en angstige trekken, rouwverwerkingsproblematiek, verwerkingsproblematiek, PTSS en burn-out, hyperacusis beiderzijds, angio oedeem zonder duidelijke oorzaak sinds november 2017, dus buiten de datum in geding, en migraine. De deskundige heeft appellante ten opzichte van de FML van 3 juli 2017 op de volgende punten aanvullend beperkt geacht: geen afleiding door activiteiten van anderen, emotionele problemen van anderen hanteren, geluidsbelasting, zitten (tijdens werk), en werktijden (maximaal 8 uur per dag, 40 uur per week). De in de FML van 3 juli 2017 opgenomen beperkingen op de aspecten gebogen en/of getordeerd actief zijn en boven schouderhoogte actief, heeft de deskundige niet kunnen objectiveren. De deskundige heeft verder toegelicht dat door de lange periode van inactiviteit geleidelijke werkhervatting is geïndiceerd, startend met twee uur per dag en tien uur per week en na een half jaar eindigend op 8 uur per dag en 40 uur per week.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, ondanks de door haar bij het deskundigenrapport geplaatste kritische kanttekeningen, de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen overgenomen en de FML op 21 oktober 2022 aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij nagelaten de beperking op het aspect emotionele problemen van anderen hanteren in de FML op te nemen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel kunnen rechtvaardigen (zie de uitspraak van de Raad van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3654). In dit geval is er geen reden om een uitzondering op deze hoofdregel aan te nemen en kan het rapport van de onafhankelijk deskundige worden gevolgd. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is voldoende gemotiveerd.
4.7.
Wat appellante over het deskundigenrapport heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De deskundige heeft met de verwijzing naar het door de verzekeringsarts op 30 juni 2017 beschreven dagverhaal en de vaststelling dat aan het onderzoek van verzekeringsarts Duijzers een andere (rechts)vraag ten grondslag lag, gemotiveerd toegelicht dat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. De stelling van appellante dat dit dagverhaal een onjuist beeld geeft, heeft appellante niet onderbouwd en daarvoor bestaat ook anderszins geen aanknopingspunt. Wat betreft de oedeemklachten heeft de deskundige toegelicht dat deze klachten niet tot meer beperkingen leiden. Oedeemklachten geven met name beperkingen op het gebied van staan. Op het item staan is appellante in verband met fibromyalgie al (licht) beperkt geacht. De oedeemklachten geven geen grond voor een forsere sta-beperking. Verder heeft de deskundige bij lichamelijk onderzoek op 2 september 2022 geen duidelijke klachten of beperkingen aan de rechterschouder vastgesteld. De beweeglijkheid en kracht van arm en hand was normaal. Appellante is bovendien links dominant. Er is volgens de deskundige slechts een zeer beperkte correlatie tussen bij onderzoek gevonden verkalking van pezen en klachten. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan de conclusie dat beperkingen op gebogen en/of getordeerd actief zijn en boven schouderhoogte actief zijn niet kunnen worden geobjectiveerd. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat gelet op het deskundigenrapport van 22 september 2022 op de datum in geding een urenbeperking van twee uur per dag en tien uur per week had moeten worden aangenomen. De deskundige heeft in zijn reactie van 14 maart 2023 op de zienswijzen onder verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid navolgbaar toegelicht dat voor de deconditionering bij appellante geen rechtstreekse objectieve medische grondslag is. Alleen als ziekte of behandeling een rol bij deconditionering spelen, kan (tijdelijk) gesproken worden van een afgenomen duurbelastbaarheid als rechtstreeks en objectief medisch vaststelbaar gevolg van ziekte dan wel gebrek. Daarvan is bij appellante geen sprake.
4.8.
De deskundige heeft in zijn reactie van 14 maart 2023 echter wel de urenbeperking aangepast naar 6 uur per dag en 30 uur per week. Daarbij heeft hij toegelicht dat de postwhiplashklachten (WAD I/II), de chronische vermoeidheid, de aanpassingsstoornis met depressieve en angstige trekken en de migraine wel medisch objectiveerbare aandoeningen zijn die een rechtstreekse en objectiveerbare grond voor een urenbeperking zijn. De deskundige heeft in dit verband opgemerkt dat vanwege de beperkte objectiveerbare aard van de relatie tussen de subjectieve klachten en de aandoeningen weliswaar terughoudendheid op zijn plaats is, maar omdat het meerdere aandoeningen betreft deze urenbeperking op zijn plaats is. Dit gewijzigde standpunt en de daarvoor gegeven motivering komt de Raad niet overtuigend voor en volgt daarin het standpunt van het Uwv in reactie op de brief van 14 maart 2023 van de deskundige. Voor dit oordeel is van belang dat de deskundige alleen een opsomming van aandoeningen heeft gegeven en niet heeft gemotiveerd waarom op grond van deze aandoeningen energieverlies aan de orde is. De deskundige heeft evenmin de vraag beantwoord of met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de FML niet al op voldoende wijze aan de door het Uwv erkende problemen van appellante tegemoet is gekomen. Verder is van belang dat de deskundige in zijn rapport van 22 september 2022 wat betreft de post-whiplashklachten en de chronische vermoeidheid (en de fibromyalgie) heeft vastgesteld dat volgens de huidige stand van de medische wetenschap een activerend beleid wordt geadviseerd. Wat betreft de post-whiplashklachten zijn bij neurologisch onderzoek bovendien geen afwijkingen vastgesteld.
4.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 november 2022 de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies op basis van de aangepaste FML van 21 oktober 2022 afdoende toegelicht. De in eerste instantie geselecteerde functies zijn ook met de aanvullende beperkingen nog steeds geschikt voor appellante. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nagelaten een beperking op emotionele problemen van anderen hanteren in de FML van 21 oktober 2022 op te nemen leidt niet tot een ander oordeel, omdat een belasting op dit aspect in geen van de functies voorkomt. Het Uwv heeft aldus voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.10.
Omdat de FML op 16 november 2022 is aangepast is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat, ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
4.11.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.12.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 september 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim elf maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van bijna twee jaar op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
4.13.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000,-.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.511,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, twee keer 0,5 punt voor de zienswijzen na het deskundigenrapport, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal
€ 4.185,-. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.185,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi