ECLI:NL:CRVB:2023:1712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
22/2280 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en weigering WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. De Raad beoordeelt of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 september 2018 terecht op minder dan 35% is vastgesteld. Appellante, die eerder als woonzorgbegeleidster werkte, heeft zich in 2015 ziek gemeld en ontving sindsdien verschillende uitkeringen. Het Uwv heeft na onderzoek door een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2018, geschikt is voor bepaalde functies. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij het advies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de deskundige zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over een eventuele urenbeperking en dat er forse beperkingen zijn die niet zijn opgenomen in de FML. De Raad oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om de deskundige als getuige te horen of een andere deskundige in te schakelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

22 2280 WIA

Datum uitspraak: 6 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022, 19/1607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 22/2282 ZW plaatsgevonden op 26 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer en vergezeld door haar partner, [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 22/2282 ZW is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als woonzorgbegeleidster voor gemiddeld 27,82 uur per week. Haar dienstverband is op 1 februari 2015 geëindigd. Appellante heeft zich op 27 juli 2015 ziek gemeld wegens psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 26 oktober 2015 heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv heeft bij besluit van
8 februari 2016 vastgesteld dat appellante per 15 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bezwaar, beroep en hoger beroep van appellante hebben niet tot een ander resultaat geleid. Verwezen wordt naar de uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3192.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 september 2016 wederom ziek gemeld vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving. Het Uwv heeft hierop haar WW-uitkering per 19 december 2016 beëindigd en haar in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Na een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering per 18 september 2017 ongewijzigd voortgezet. Aan deze beoordeling heeft het Uwv een rapport van een primaire arts van 14 september 2017 en een door deze arts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum ten grondslag gelegd. In de FML van 14 september 2017 was een urenbeperking (ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week) opgenomen.
1.3.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een FML van 3 september 2018. In de FML van 3 september 2018 was, anders dan in de FML van 14 september 2017, geen urenbeperking opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,43%. Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 17 september 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2019 ten grondslag.
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft de rechtbank aanleiding gezien om psychiater
J.W. Peterse als deskundige te benoemen. Deze heeft op 31 januari 2020 gerapporteerd. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een schizotypische persoonlijkheidsstoornis, die ook aanwezig was op de datum in geding. Naar het oordeel van de deskundige doen de aangenomen beperkingen in de FML van 3 september 2018 recht aan de bij appellante aanwezige stoornis.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. De rechtbank is van oordeel dat de deskundige zijn advies draagkrachtig heeft gemotiveerd en heeft geen redenen gezien waarom niet van het advies van de deskundige zou kunnen worden uitgegaan. De deskundige heeft ingestemd met de FML van
3 september 2018, waarin geen urenbeperking is opgenomen. Nu de FML volgens de deskundige toereikend was wat betreft de voor appellante geldende beperkingen, bestond er, ondanks dat appellante dit graag had gewenst, geen aanleiding in te gaan op de vervallen urenbeperking. Op grond van het rapport van de deskundige heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante heeft overschat. Dit betekent dat het betoog van appellante dat zij niet over benutbare mogelijkheden beschikt en dat bij haar onevenredig verzuim op zal treden, volgens de rechtbank niet kan worden gevolgd.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank appellante ook niet gevolgd in haar standpunt dat de geduide functies in medisch opzicht niet passend voor haar zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door de rechtbank benoemde deskundige zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over een eventuele urenbeperking. Bovendien worden door de deskundige in zijn rapport forse beperkingen genoemd ten aanzien van concentratie en het omgaan met anderen, die niet zijn opgenomen in de FML van 3 september 2018. Deze beperkingen, alsook de urenbeperking, waren wel opgenomen in de FML van 14 september 2017, die ten grondslag lag aan de EZWb en die ook in het rapport van de deskundige genoemd wordt. Volgens appellante lijkt het erop dat de deskundige bedoeld heeft om in te stemmen met de FML van 14 september 2017, in plaats van met de FML van 3 september 2018. Volgens appellante is sprake van een misverstand. Zij heeft daarom de Raad verzocht een andere deskundige te benoemen dan wel deskundige Peterse hierover te horen als getuige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2023.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad volgt de bestuursrechter in beginsel het oordeel van de onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige, als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Er bestaat geen aanleiding om daar in dit geval van af te wijken. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en concludent. De deskundige heeft appellante onderzocht en kennisgenomen van alle medische informatie over haar gezondheidstoestand. Daarbij heeft de deskundige relevante medische stukken, waaronder de FML van 14 september 2017, in chronologische volgorde opgenomen in zijn rapport en in zijn beoordeling betrokken. De deskundige heeft voldoende gemotiveerd dat de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 3 september 2018 recht doen aan de beperkingen passend bij de schizotypische persoonlijkheidsstoornis van appellante en dat er geen reden is om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen. Een energetische stoornis is niet geobjectiveerd. Voor de stelling van appellante dat de deskundige bedoeld heeft de FML van 14 september 2017 te onderschrijven zijn geen aanknopingspunten. Ook anderszins is in wat appellante heeft aangevoerd geen grond gelegen de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet te volgen.
4.4.
Nu er geen twijfel is over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding deskundige Peterse als getuige te horen of een onafhankelijke arts te benoemen als deskundige voor een nader onderzoek. De verzoeken van appellante hiertoe worden daarom afgewezen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 3 september 2018 opgenomen beperkingen, worden de geduide functies in medisch opzicht geschikt geacht voor appellante. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten