ECLI:NL:CRVB:2023:1724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
7 september 2023
Zaaknummer
21/3654 ZW, 21/3655 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen en de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de hoger beroepen op 6 september 2023 behandeld en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een ander oordeel.

Daarnaast heeft de Raad ook geoordeeld dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 17 augustus 2020 terecht is geweest. Appellant was volgens de verzekeringsarts geschikt voor zijn laatste werk en er waren geen nieuwe medische feiten die een wijziging in de beoordeling rechtvaardigden. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft in beide zaken de beroepen van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraken. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/3654 ZW, 21/3655 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 27 september 2021, 19/2444 (aangevallen uitspraak 1) en 20/2144 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 augustus 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft met een besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit 1) de weigering van de uitkering gehandhaafd.
Met een besluit van 11 augustus 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit 2) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroepen ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de hoger beroepen gevoegd behandeld op een zitting van 9 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over twee vragen.

De eerste is of het Uwv terecht appellant per 30 augustus 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.
De tweede vraag is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 17 augustus 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn werk als logistiek medewerker te verrichten en ook niet om de bij de WIAbeoordeling geselecteerde functies te verrichten. Daarom is hij van mening dat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als operator voor 37,08 uur per week. Op 1 september 2017 heeft hij zich met fysieke klachten ziekgemeld als gevolg van een ongeval met zijn fiets en een auto. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering bij het Uwv had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2019 geweigerd appellant met ingang van 30 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft na de weigering van de WIA-uitkering een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Daarnaast heeft hij van 7 oktober 2019 tot 24 januari 2020 gewerkt als logistiek medewerker op basis van een 0-urencontract. Op 27 januari 2020 heeft hij zich vanuit de WW ziekgemeld met toegenomen klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. Op 10 augustus 2020 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 17 augustus 2020 geschikt geacht voor zijn laatste werk. Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft het Uwv de ZWuitkering per 17 augustus 2020 beëindigd.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en in de WIA-zaak ook een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van het WIA- en het ZWbesluit.
Uitspraak van de rechtbank in de WIA-zaak
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden en is de belastbaarheid van appellant op de datum in geding (30 augustus 2019) op navolgbare wijze gemotiveerd in de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De primaire arts heeft vastgesteld dat eiser zich ziek heeft gemeld met een hersenschudding, tinnitus, evenwichtsklachten en pijnklachten in nek, schouder en linkerarm nadat hij op de fiets is aangereden door een auto die hem geen voorrang verleende. Appellant is intensief behandeld, maar zijn klachten zijn gelijk gebleven. De primaire arts acht appellant in enige mate beperkt in de belasting van schouder en linkerarm. Het handelingstempo is verlaagd als appellant repeterende bewegingen moet maken. Appellant kan hierdoor ook niet veelvuldig zware lasten hanteren, duwen, trekken, tillen of dragen. Daarnaast is hij aangewezen op werk met weinig hoofdbewegingen of werken in een bepaalde houding. Hij kan achtereenvolgens 20 minuten lezen, met gebruik van een prismabril. Appellant is door zijn aandoening ook beperkt in werk in een lawaaiige omgeving. De primaire arts ziet geen indicatie voor een urenbeperking. Er is volgens hem voldoende rekening gehouden met de duurbelasting door de aangenomen beperkingen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen medische
argumenten zijn om af te wijken van de beoordeling door de primaire arts. Bij appellant is sprake van chronische pijnklachten, overgebleven na een doorgemaakt ongeval waarbij tot op heden geen verklarende somatische beschadigingen en/of afwijkingen zijn vastgesteld.
De huisarts veronderstelt een mogelijk relatie van de voortgaande pijnklachten met psychogene aspecten van spanning/overbelasting. Uit de waarnemingen bij het onderzoek in
bezwaar blijkt een mogelijk zelfde verband. Gegeven het vastgestelde complex van
chronische pijn van de nek-/schouderregio, zonder verklarende fysiekeafwijkingen en met psychogene component, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat aangegeven dat appellant in lichte mate beperkt is voor fysiek zwaardere belasting en voor te grote stressbelasting, gegeven de vermindering van de psychische weerbaarheid. De in de FML gestelde aandachtspunten komen ruim voldoende tegemoet aan de objectieve aard en ernst van de medische aandoeningen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 mei 2021 afdoende gemotiveerd waarom hij in het huisartsenjournaal van 20 april 2021 en in wat verder in beroep is aangevoerd geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. Uit die informatie komt geen medische informatie naar voren die in de eerdere weging en heroverweging niet al is betrokken. Er kan geen verklarende medische oorzaak worden aangewezen voor de aard en mate van de (pijn)klachten. In de aanvullende beroepsgronden wordt gewezen op diverse klachtbeschrijvingen op verschillende momenten in het huisartsjournaal. Voor wat betreft de geobjectiveerde aard en ernst van het medisch feitencomplex komen geen nieuwe gezichtspunten naar voren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML is het aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Uitspraak van de rechtbank in de ZW-zaak
2.4.
De rechtbank heeft ook het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank ligt aan het bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch
onderzoek ten grondslag. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd en
appellant zelf gesproken en lichamelijk en psychisch onderzocht. Zijn conclusie heeft de
verzekeringsarts voldoende begrijpelijk neergelegd in het rapport van 10 augustus 2020.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, appellant zelf gesproken op zijn spreekuur en zijn visie voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 22 september 2020.
2.5.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De klachten van appellant waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun conclusies. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe medische feiten en appellant in dezelfde mate belastbaar geacht als voor de ziekmelding. Fysiek is er niets veranderd. Van een depressie in engere zin is volgens de verzekeringsarts geen sprake. Er is mentaal geen verandering ten opzichte van de beoordeling voor de WIA in 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat bij onderzoek in bezwaar geen gegevens naar voren komen die aanleiding geven om de primaire conclusie te herzien. Met name zijn er geen aanwijzingen dat de medische situatie en belastbaarheid objectiveerbaar gewijzigd zijn sinds de WIA-beoordeling in 2019. Appellant heeft zich arbeidsongeschikt gemeld vanwege toenemende klachten in een arbeidssituatie, maar dit heeft bij appellant geen aanleiding gegeven tot aanvullend medisch onderzoek of behandeling, terwijl het onderliggende ziektebeeld als stabiel moet worden beschouwd. Hierbij zijn in het verleden door de curatieve sector geen afwijkingen vastgesteld die de claimklachten van appellant volledig kunnen verklaren. Geconcludeerd is daarom dat de belastbaarheid van appellant niet objectiveerbaar is verslechterd op de datum in geding (17 augustus 2020). Dit betekent dat er geen medische redenen zijn om arbeidsongeschiktheid aan te nemen voor de maatgevende arbeid, te weten het laatst verrichte werk in combinatie met de bij de WIA-beoordeling geduide functies (gecombineerde maatstaf). Bij ongewijzigde belastbaarheid zijn er ook geen argumenten om de geduide functies niet passend te achten.
2.6.
In het rapport van 21 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom hij in het huisartsenjournaal van 20 april 2021 en in wat verder in beroep is aangevoerd geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen, zoals onder 2.2 is opgenomen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig onderzoek hebben verricht, onder meer omdat zij het ‘Verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II’ (WAD-protocol) niet kenbaar in hun beoordeling hebben toegepast. Veder heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij daardoor niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de WIA-uitkering te weigeren en de ZW-uitkering te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De WIA-zaak
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
De gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak 1 gemotiveerd besproken. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd. Er is geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
4.5.
In de door appellant overgelegde medisch informatie, waaronder het huisartsenjournaal van 20 april 2021, kunnen geen geobjectiveerde medische argumenten worden gevonden op grond waarvan appellant op de datum in geding meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. De artsen van het Uwv hebben voldoende duidelijk gemotiveerd dat de behandelend sector bij appellant geen afwijkingen heeft vastgesteld die zijn klachten volledig kunnen verklaren. Appellant heeft aangevoerd dat bij hem sprake is van whiplashachtige klachten. Uit de medische informatie kan echter niet worden afgeleid dat de diagnose Whiplash of WAD bij appellant is gesteld. Voor het Uwv bestond daarom geen aanleiding om het WAD-protocol bij de medische beoordeling te betrekken.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.
De ZW-zaak
4.7.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.8.
De gronden die appellant in dit hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak 2 gemotiveerd besproken. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd. Er is geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
4.9.
Wat betreft het WAD-protocol verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI3737), waarin al is geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen geen toepassing vinden bij een ZW-beoordeling. Wat hierover is aangevoerd, behoeft in het kader van dit hoger beroep dan ook geen nadere bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen en de beëindiging van de ZWuitkering in stand blijven.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.