ECLI:NL:CRVB:2023:1734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
22/479 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstand van appellante. De verlaging was opgelegd omdat appellante onvoldoende had meegewerkt aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellante had niet op een intakegesprek bij Werkdag verschenen, wat volgens het college een schending van haar re-integratieverplichting was. Appellante heeft betoogd dat zij om medische redenen niet in staat was om te verschijnen, maar het college heeft dit niet aannemelijk geacht. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij niet op de afspraak kon verschijnen en dat er geen dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.348,- bedragen.

Uitspraak

22 479 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 februari 2022, 20/6035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (het college)
Datum uitspraak: 12 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 juni 2020 heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2020 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van
13 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de verlaging gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toonen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Mohan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Deze zaak gaat over de als maatregel opgelegde verlaging van de bijstand van appellante. Volgens het college heeft appellante onvoldoende meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Hierdoor heeft zij niet aan haar
re-integratieverplichting voldaan, zodat een maatregel moet worden opgelegd. Appellante is het om verschillende redenen niet eens met de verlaging van de bijstand. In hoger beroep krijgt appellante geen gelijk, de maatregel blijft in stand. Er is wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat het college het bestreden besluit pas in hoger beroep voldoende heeft gemotiveerd.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 april 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op verzoek van het college zijn de arbeidsmogelijkheden van appellante door een verzekeringsarts onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 20 april 2018 volgt dat appellante belastbaar is voor fysiek lichte arbeid, maximaal 30 uur per week. Met een besluit van 2 augustus 2018 is aan appellante de verplichting opgelegd om mee te werken aan een sociaal activeringstraject bij Werkdag. Op die datum is appellante ook aangemeld bij Werkdag. Vervolgens is appellante tussen september 2018 en januari 2019 meermalen door Werkdag uitgenodigd voor een intakegesprek. Appellante is steeds niet verschenen.
1.3.
Appellante is daarna in de periode van februari 2019 tot augustus 2019 in totaal negen verschillende keren uitgenodigd voor een re-integratiegesprek met een medewerker van het college. Appellante is zeven keer niet verschenen, waarvan meerdere keren zonder afmelding en voor de overige keren onder afmelding wegens ziekte. Appellante is tweemaal wel verschenen, namelijk op de gesprekken van 4 juni 2019 en 8 augustus 2019. Bij het gesprek van 8 augustus 2019 is appellante te kennen gegeven dat zij verplicht is op de intake bij Werkdag te verschijnen en dat als zij niet verschijnt er mogelijk een maatregel wordt opgelegd. Appellante is daarop opnieuw, in augustus en september 2019, uitgenodigd voor een intakegesprek bij Werkdag. Appellante heeft zich voor beide keren wegens ziekte afgemeld.
1.4.
Omdat appellante in september 2019 stelt dat zij in het geheel geen arbeid kan verrichten en ook vanwege medische omstandigheden niet op het intakegesprek bij Werkdag kan verschijnen, heeft het college nieuw onderzoek laten uitvoeren. Uit het rapport van de betrokken arts en arbeidsdeskundige van 24 oktober 2019 blijkt wederom dat appellante belastbaar is voor fysiek lichte arbeid. Het college heeft appellante hierop opnieuw aangemeld bij Werkdag. In november 2019, januari 2020 en februari 2020 is appellante uitgenodigd voor een intakegesprek bij Werkdag. Appellante heeft zich steeds voor deze gesprekken wegens ziekte afgemeld.
1.5.
Bij besluiten van 5 december 2019 en 26 februari 2020 is de bijstand van appellante bij wijze van maatregel voor de duur van één maand met respectievelijk 20% en 40% verlaagd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende meewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Zij weigert om te voldoen aan een oproep om bij Werkdag te verschijnen om haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling te kunnen onderzoeken. Deze besluiten staan in rechte vast.
1.6.
Appellante meldt zich wederom wegens ziekte af op het nadien op 16 maart 2020 geplande intakegesprek. Op 25 mei 2020 vindt uiteindelijk, omdat appellante zich niet in staat achtte om fysiek te verschijnen, via videobellen het eerste deel van het intakegesprek tussen een medewerker van Werkdag en appellante plaats. Daarop is in overleg met appellante en om de reisafstand van haar te beperken, de afspraak gemaakt dat het tweede deel van het intakegesprek plaats zou vinden op 9 juni 2020 in een buurthuis op korte reisafstand van het woonadres van appellante.
1.7.
Appellante heeft in een WhatsApp-bericht van 8 juni 2020 aan een medewerker van Werkdag meegedeeld dat haar conditie de afgelopen weken was verslechterd, dat lopen pijnlijk en lastig was en dat zij de afspraak van 9 juni 2020 niet wil afzeggen. Appellante heeft daarom voorgesteld om het gesprek bij haar thuis te voeren. De medewerker van Werkdag heeft hierop aan appellante medegedeeld dat de afspraak in het buurthuis plaatsvindt en dat zij het niet verschijnen van appellante zal moeten doorgeven aan haar klantmanager. Appellante is op 9 juni 2020 niet verschenen.
1.8.
Werkdag heeft op 18 juni 2020 het traject met appellante beëindigd, omdat sinds september 2018 tevergeefs is geprobeerd appellante uit te nodigen voor een intakegesprek. Werkdag ziet geen mogelijkheid meer om appellante een traject aan te bieden. Hierop is de in het procesverloop genoemde besluitvorming gevolgd.
Bestreden besluit
1.9.
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante weigert om op een bepaalde plaats en tijd op een intakegesprek bij Werkdag te verschijnen en aldus onvoldoende meewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellante is telkens niet verschenen, zonder afmelding of met de melding dat zij ziek is. Er is door het college meerdere malen op verschillende manieren geprobeerd tegemoet te komen aan appellante. Appellante stelt dat zij niet in staat was om op 9 juni 2020 op het gesprek te verschijnen, maar volgens het college is niet gebleken dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt dat zij niet is verschenen op een intakegesprek.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Maatregelwaardig gedrag
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het traject van Werkdag kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW.
4.3.
Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat alleen het niet verschijnen op het intakegesprek van 9 juni 2020 aan de onderhavige maatregel ten grondslag is gelegd. Appellante voert aan dat uit de motivering van het bestreden besluit echter blijkt dat het college ook, en opnieuw, het niet verschijnen op de vóór 9 juni 2020 geplande intakegesprekken aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Dit had het college niet mogen doen, omdat ten aanzien hiervan al eerder maatregelen aan appellante zijn opgelegd.
4.4.
Dit betoog treft geen doel. Niet in geschil is dat het college in ieder geval het niet verschijnen op het gesprek van 9 juni 2020 aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Ook staat vast dat appellante niet verschenen is op dat gesprek. Appellante was verplicht om te verschijnen en het niet verschijnen op dit gesprek is te kwalificeren als het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit betekent dat appellante de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW neergelegde verplichting niet is nagekomen. Daarmee is er al voldoende feitelijke grondslag voor het bestreden besluit. Aan de bespreking van het betoog van appellante wordt dan ook verder niet toegekomen.
Verwijtbaarheid
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel, omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op 9 juni 2020 niet op de afspraak in het buurthuis heeft kunnen verschijnen. Dit volgt niet uit de beschikbare (medische) stukken van het dossier. In het medische rapport van 24 oktober 2019 staat dat appellante in staat is om beperkte afstanden te lopen en niet in geschil is dat appellante voor deze afspraak in het buurthuis een beperkte afstand te voet moest afleggen. Uit de door appellante overgelegde ziekenhuisrapportage van 30 juli 2020 blijkt niet dat appellante op dat moment of daarvoor niet in staat was om naar een afspraak buiten de deur te gaan. Er blijkt eerder het tegendeel uit, aangezien zij blijkens die brief op die dag op een poliklinische afspraak in het ziekenhuis is verschenen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar huisarts haar op 8 juni 2020 thuis heeft bezocht. Uit de e-mail van de huisarts van 9 juni 2020 blijkt dit in ieder geval niet.
Afstemming
4.6.
Appellante voert terecht aan dat het college het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op een deugdelijke motivering en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. Appellante heeft al in bezwaar aangevoerd dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daarbij heeft appellante gewezen op haar medische situatie en op haar aanbod om het intakegesprek bij haar thuis te voeren. Pas in hoger beroep heeft het college kenbaar beoordeeld of er in het geval van appellante, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen en gemotiveerd dat dat niet het geval is. Het bestreden besluit is dan ook niet gebaseerd op een deugdelijke motivering. Maar dit is geen reden om het bestreden besluit te vernietigen. Aanleiding bestaat namelijk om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestreden besluit in stand te laten, omdat aannemelijk is dat appellante door het motiveringsgebrek niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou namelijk een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.7.
Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. Dat staat in artikel 18, tiende lid, van de PW.
4.8.
Het begrip ‘dringende redenen’ als bedoeld in dit artikel moet volgens vaste rechtspraak anders en ruimer worden opgevat dan het begrip ‘dringende redenen’ zoals dat tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW. Dat volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling. Het college heeft beoordelingsvrijheid bij de beantwoording van de vraag of er, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen zijn om de maatregel af te stemmen op de situatie van de betrokkene. De Raad heeft dit eerder in een andere uitspraak overwogen. [1]
4.9.
De beroepsgrond van appellante dat er zich in haar geval dringende redenen voordoen die nopen tot afstemming, slaagt niet. Het college heeft zich in hoger beroep alsnog deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat van dringende redenen als hiervoor bedoeld geen sprake is. Daarbij staat voorop dat, zoals in 4.5 al is overwogen, uit de overgelegde medische gegevens niet volgt dat appellante niet in staat was om te voldoen aan haar verplichting om fysiek op de afspraak van 9 juni 2020 te verschijnen. Ook heeft het college daarbij mee mogen wegen dat hiervoor ook al, gedurende een periode van bijna twee jaar, veelvuldig tevergeefs is gepoogd appellante uit te nodigen voor een gesprek. Tot slot is van belang dat het college in de aanloop naar het gesprek op 9 juni 2020 rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante. Het college heeft in samenspraak met appellante geprobeerd de door haar ervaren belemmeringen zo veel als mogelijk weg te nemen, door het eerste deel van het intakegesprek online te houden en het tweede deel op een locatie nabij het woonadres van appellante. Anders dan appellante stelt, heeft het college gezien deze omstandigheden en in het licht van de overige onder 1.2 tot en met 1.8 geschetste feiten en omstandigheden, zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat appellante de intentie had om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college heeft daarom ook weinig gewicht mogen toekennen aan de, bovendien daags van te voren gegeven, suggestie van appellante om het gesprek op 9 juni 2020 bij haar thuis te houden.
Conclusie en gevolgen
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat de maatregelwaardige gedraging appellante volledig kan worden verweten en dat zij geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht die voor het college een dringende reden hadden moeten zijn om de maatregel te matigen. Dat betekent dat de maatregel in stand blijft en het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze, gelet op 4.6, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-. Het college moet ook het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) B. Beerens
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 9, eerste lid, van de PW
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
(…)
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
(…)
Artikel 18, vierde lid, van de PW
Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 18, vijfde lid, van de PW
Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. (…)
Artikel 18, negende lid, van de PW
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 18, tiende lid, van de PW
Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 6:22 van de Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676.