In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant per 12 maart 2021 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 13 februari 2020 ziekgemeld vanwege nek- en schouderklachten. Het Uwv beëindigde het ziekengeld op basis van een beoordeling die aangaf dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon te verdienen in geselecteerde functies. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 13 september 2023 behandeld. Tijdens de zitting is appellant verschenen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die hadden vastgesteld dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de noodzaak voor aanvullende beperkingen onderbouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een onafhankelijke arts in te schakelen. De beëindiging van het ziekengeld bleef dus in stand, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.