ECLI:NL:CRVB:2023:1754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
23/3561 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na eerdere beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De weigering is gebaseerd op het feit dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling in 2018. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad bevestigt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze beslissing. De Raad concludeert dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3561 WIA
Datum uitspraak: 14 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 oktober 2022, 21/3236 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 april 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 27 oktober 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engels en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G Boelen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellant vanaf 13 juni 2018 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering in 2018, in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen door zijn linkerarmklachten en psychische klachten, dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als warehouse employee II voor gemiddeld 41,57 uur per week. Op 1 augustus 2013 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten en linkerschouderklachten. Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 30 juli 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 30 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 16 mei 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met arm- en schouderklachten en psychische klachten. Met een besluit van 12 april 2018 heeft het Uwv appellant van 16 mei 2016 tot en met 29 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In aansluiting daarop ontvangt appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft de WIA-uitkering met ingang van 13 juni 2018 beëindigd, omdat appellant vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van de WIA-uitkering per 13 juni 2018 heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2018 ten grondslag. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 19 september 2019 ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [1]
1.4.
Appellant heeft zich op 27 januari 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen gezondheidsklachten sinds 1 mei 2016. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2021 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant vanaf 13 juni 2018 niet toegenomen arbeidsongeschikt is ten
opzichte van de vorige beoordeling.
1.5.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Vastgesteld is dat het Uwv heeft beoordeeld of over de periode van 13 juni 2018 tot aan het medisch onderzoek in april 2021 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het Uwv verrichte medische onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusies. Uit de spreekuurbevindingen, dossierstudie en de opgevraagde informatie van de behandelende sector is niet gebleken dat sinds 13 juni 2018 sprake was van een wijzing in de medische situatie van appellant. Daarbij is betrokken dat in de FML van 1 november 2018 al zeer forse beperkingen zijn aangenomen. In beroep heeft appellant geen nadere medische informatie overgelegd. Omdat veel medische informatie uit de behandelend sector is overgelegd en geen reden is te twijfelen aan de conclusies verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsartsen geen informatie bij de orthopedisch chirurg van appellant hebben opgevraagd. De orthopedisch chirurg heeft namelijk aan appellant andere informatie verstrekt dan aan het Uwv. Verder hebben de verzekeringsartsen te weinig gewicht toegekend aan het door Bureau eMMe opgestelde rapport in het kader van de re-integratie voor de Participatiewet, waarin is geoordeeld dat de linkerarm van appellant a-functioneel is. Appellant is van mening dat door het niet opvragen van informatie bij de orthopedisch chirurg het beginsel van equality of arms is geschonden, omdat hij niet voldoende ruimte heeft gehad om de bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Appellant was immers zelf niet in staat deze gegevens te verkrijgen omdat deze alleen beschikbaar zijn voor artsen onderling. Ter compensatie van deze schending dient een onafhankelijke deskundige te worden benoemd. Daarnaast is door het ontbreken van informatie van de orthopedisch chirurg in combinatie met het door Bureau eMMe opgestelde rapport gerede twijfel ontstaan over de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. Deze gerede twijfel rechtvaardigt ook het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van 24 januari 2023 van de orthopedisch chirurg.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.3.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor
deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellant in de periode van 13 juni 2018 tot 13 april 2021 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in FML van 1 november 2018, en de beperkingen die zijn vastgelegd naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 13 juni 2018. [2]
4.4.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 oktober 2021 een uitgebreide opsomming gegeven van alle bekende medische informatie die is meewogen in de beoordeling, waaronder de informatie van de orthopedisch chirurgen. Ter zitting van de Raad is met appellant besproken welke informatie nog zou ontbreken. Van het ontbreken van stukken van de orthopedisch chirurg is niet gebleken.
4.6.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen over voldoende gegevens beschikten om op verantwoorde wijze een inschatting van de fysieke en psychische belastbaarheid van appellant over de periode in geding te maken. Wat betreft appellants linker arm- en schouderklachten heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 13 april 2021 gewezen op een grote discrepantie tussen de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de spontane inzet van de arm door appellant. Evident was evenwel dat de linkerarm niet a-functioneel is, zoals in het rapport van Bureau eMMe is vermeld. Dat rapport geeft verder ook geen andere of nieuwe inzichten over de schouder- en armproblematiek. Dit wordt gevolgd. De conclusie van de bedrijfsarts van eMMe dat appellant goeddeels functioneel eenarmig is wordt niet ondersteund door lichamelijke onderzoeksbevindingen en/of medische informatie van de behandelende sector. Ook de informatie van 24 januari 2023 van de orthopedisch chirurg wijst niet op een a-functionele linkerarm.
4.7.
Omdat niet is gebleken dat er sprake is van een onjuist of onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) of dat appellant in bewijsnood verkeert heeft de Raad geen reden om een deskundige te benoemen. Ook de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) C.G van Straalen

Bijlage

Artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA
Indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1° de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; (…)

Voetnoten

1.CRvB 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:706.
2.CRvB 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683.