ECLI:NL:CRVB:2023:1788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
22/2139 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag op basis van inkomenseisen en gemeentelijke invulling van laag inkomen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de afwijzing van een aanvraag om individuele inkomenstoeslag behandeld. Appellant had op 12 oktober 2020 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 16 november 2020 werd afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat het netto-inkomen van appellant te hoog was, namelijk meer dan 110% van de geldende bijstandsnorm. Appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt, was van mening dat hij wel in aanmerking zou moeten komen voor de toeslag, maar de Raad oordeelde dat de gemeenteraad vrij is in de invulling van het begrip 'laag inkomen'. De Raad bevestigde dat de gemeenteraad niet verplicht is om de hoogte van de Wajong-uitkering als maatstaf te nemen.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad benadrukte dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om de norm van 110% in de verordening op te nemen en dat het college niet in strijd met de wet heeft gehandeld door de aanvraag af te wijzen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waardoor de afwijzing van de aanvraag in stand bleef. Appellant kreeg geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2139 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2022, 21/2478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 12 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 november 2020 heeft het college de aanvraag van appellant om individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 20 april 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak gaat het over de afwijzing van een aanvraag van appellant om individuele inkomenstoeslag. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat het netto-inkomen van appellant te hoog was. Appellant heeft aangevoerd dat hij met zijn uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong-uitkering) wel in aanmerking komt voor een individuele inkomenstoeslag. Hij krijgt daarin geen gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 12 oktober 2020 een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Dit heeft geleid tot de onder het procesverloop genoemde besluiten.
1.2.
Het college heeft in beroep meegedeeld dat de motivering van het bestreden besluit niet juist is, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag toch in stand kan blijven omdat het netto-inkomen van appellant gedurende de van belang zijnde referteperiode meer bedroeg dan 110% van de van toepassing zijnde netto-bijstandsnorm. Daarom komt appellant niet in aanmerking komt voor een individuele inkomenstoeslag.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een Wajong-uitkering heeft en dat het niet kan zijn dat de wetgever heeft willen toestaan dat de gemeente naar eigen inzicht de Wajong-uitkering niet als laag inkomen aanmerkt. Verder heeft hij erop gewezen dat de wetgever bij de invoering van de individuele inkomenstoeslag de centrale inkomensnorm van 110% van het toepasselijke sociale minimum, waarboven in ieder geval geen sprake was van een ‘laag inkomen’, heeft laten vervallen. Door nu vast te houden aan de norm van 110% wordt gehandeld in strijd met de bedoeling van de wetgever. Op grond hiervan moet volgens appellant worden geoordeeld dat het college het beroep op de hardheidsclausule in de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Utrecht 2019 (verordening) ten onrechte heeft afgewezen. Deze beroepsgronden slagen niet. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
Gemeenteraad geeft invulling aan het begrip ‘laag inkomen’
4.2.1.
Uit artikel 8 van de PW volgt dat het aan de gemeenteraad is om invulling te geven aan het begrip ‘laag inkomen’. Anders dan appellant heeft aangevoerd, behoeft de gemeenteraad bij de invulling van dit begrip niet aan te sluiten bij de (hoogte van de) Wajong-uitkering. De gemeenten zijn vrij in de wijze waarop zij invulling geven aan het begrip ‘laag inkomen’. [1]
4.2.2.
Bij de invoering van de individuele inkomenstoeslag is, anders dan bij de tot dan geldende langdurigheidstoeslag, in artikel 36 van de PW inderdaad niet opgenomen dat onder laag inkomen niet wordt verstaan: in aanmerking te nemen inkomen hoger dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Maar dit betekent niet dat de gemeenteraad de norm van 110% niet in de verordening mag opnemen. Het is immers aan de gemeenteraad om invulling te geven aan het begrip ‘laag inkomen’. De gemeenteraad heeft niet in strijd gehandeld met de bedoeling van de wetgever door in de verordening de norm van 110% op te nemen.
Hardheidsclausule
4.2.3.
Het college kan, in afwijking van de verordening, besluiten tot toekenning van de individuele inkomenstoeslag als afwijzing daarvan naar het oordeel van het college kennelijk onredelijk is. Dat staat in artikel 5 van de verordening. Maar appellant heeft niet onderbouwd en dus ook niet aannemelijk gemaakt dat het vasthouden aan de norm van 110% – en het als gevolg daarvan niet toekennen van de individuele inkomenstoeslag – kennelijk onredelijk is. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt voor zover aangevochten bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 36, eerste lid, van de PW:
Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW:
De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag, als bedoeld in artikel 36.
Artikel 8, tweede lid, van de PW:
De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
Artikel 3, eerste lid, van de verordening:
Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de wet als hij aangewezen is op een inkomen dat gedurende referteperiode niet meer bedraagt dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21 van de wet, aangevuld, indien van toepassing, met de tegemoetkoming op grond van de Wet op de kindregelingen. Artikel 22a van de wet blijft hierbij buiten toepassing.
Artikel 5 van de verordening:
Het college kan, in afwijking van de verordening, besluiten tot toekenning van de Individuele Inkomenstoeslag als afwijzing daarvan naar het oordeel van het college kennelijk onredelijk is.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3296 en 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2263.