ECLI:NL:CRVB:2023:1922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/3258 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die voorheen als medewerker bij de rechtbank werkte, had zich ziekgemeld met knieklachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, stellende dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische beperkingen niet correct waren beoordeeld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 31 augustus 2023 heeft appellante via een beeldverbinding deelgenomen, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv was vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat er sprake was van een onzorgvuldig onderzoek en dat haar beperkingen niet goed waren vastgesteld, zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank de weigering van de WIA-uitkering terecht in stand had gelaten, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in aanmerking genomen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, evenals het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordelingen in het kader van WIA-aanvragen.

Uitspraak

22/3258 WIA
Datum uitspraak: 12 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2022, 22/2032 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 4 november 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 augustus 2023. Appellante heeft via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Zij is bijgestaan door mr. Maton, die ter zitting is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 9 oktober 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker rechtbank voor gemiddeld
35,86 uur per week. Op 13 november 2018 heeft zij zich ziekgemeld met knieklachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 november 2020 geweigerd appellante met ingang van
9 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de primaire arts terecht geen urenbeperking heeft aangenomen. De primaire arts heeft echter de knieklachten van appellante licht onderschat. Appellante moet tijdens het zitten de knieën kunnen strekken en regelmatig kortdurend kunnen vertreden. Op 28 december 2020 heeft hij daarom een gewijzigde FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen voor zitten en zitten tijdens het werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties na wijziging van de FML nog steeds geschikt zijn, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de knieproblemen en het energieverlies/de moeheid. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Er is geen aanleiding voor het raadplegen van een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen, is niet gebleken dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellante. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellante met ingang van
9 oktober 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Er heeft geen fysiek spreekuur plaatsgevonden met de artsen van het Uwv en zij hebben geen informatie opgevraagd bij de behandelaars van appellante. Het arbeidskundig onderzoek was ook slechts telefonisch. Het medisch oordeel waarop het bestreden besluit berust is volgens appellante onjuist. Haar kniebeperking leidt tot een mate van pijn en energieverlies die een urenbeperking rechtvaardigt. Verder is zij vanwege haar beperkingen niet in staat om 5 minuten te staan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep medische informatie ingebracht van de orthopedisch chirurgen drs. J.J.J. van der List van 17 september 2019,
dr. R.A.H.E. van Dijck van 27 mei 2021 en 9 augustus 2022 en drs. P.C.N.J. Schreuder e.a. van 17 oktober 2022. Verder heeft zij de uitslag van een botscan van beide knieën van 21 mei 2021 en een brief van revalidatiearts dr. D. de Greef e.a. van 23 november 2022 overgelegd.
3.2.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om appellante alsnog op te roepen voor een spreekuur op 17 maart 2023. De bevindingen tijdens dit spreekuur leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een aanpassing van de vastgestelde belastbaarheid. Hij heeft in een FML van 27 maart 2023 aanvullende beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Voor een urenbeperking heeft hij geen reden gezien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens drie geselecteerde functies laten vervallen, twee nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan het bestreden besluit onder een gewijzigde motivering gehandhaafd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Het Uwv heeft terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35%. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Medische beoordeling

4.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 juni 2021 [1] heeft neergelegd, geldt voor de situaties zoals deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderzocht. Appellante is zowel in de primaire fase als in bezwaar niet op een spreekuur gezien door een geregistreerde verzekeringsarts zonder dat dit afdoende is gemotiveerd.
4.4.
Appellante heeft op 17 maart 2023 alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, zoals dit in hoger beroep is aangevuld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gehoord en haar lichamelijk onderzocht en geobserveerd. Verder heeft hij kennis genomen van de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie en deze kenbaar en inzichtelijk bij de beoordeling betrokken. De ingebrachte medische informatie en de gegevens verkregen tijdens het spreekuur hebben aanleiding gegeven om aanvullende beperkingen in de FML op te nemen. Appellante heeft ter zitting niet duidelijk kunnen maken welke relevante medische informatie bij het onderzoek is gemist. Uit haar toelichting blijkt juist dat zij rondom de datum in geding vanwege de
Covid-19 maatregelen niet door haar behandelaars is gezien. De stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie bij haar behandelaars had moeten opvragen wordt dan ook niet gevolgd.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellante, zoals nader vastgelegd in de FML van 27 maart 2023, niet juist zijn. In de rapporten van
28 december 2020, 20 juli 2022 en 27 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht waarom er op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen indicatie is om bij appellante een urenbeperking op basis van energetische gronden aan te nemen. De bij de eerstejaars Ziektewet-beoordeling gegeven urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep discutabel en niet gemotiveerd. De op datum in geding bestaande patellofemorale problematiek in beide knieën leidt weliswaar tot kniebeperkingen, maar redelijkerwijs niet tot een mate van pijn of energieverlies die een urenbeperking rechtvaardigt. Hij wijst er verder op dat moeheid of energieverlies niet als claimklacht wordt beschreven in de anamnese van de primaire arts en evenmin als klacht doorklinkt in het redelijk actieve dagverhaal, waarin geen rust- of slaapperiodes worden beschreven. Appellante heeft niet medisch onderbouwd dat zij zo’n lange tijd nodig heeft om te rusten en te herstellen dat een urenbeperking geïndiceerd is. Uit de in hoger beroep ingebrachte medische informatie komen geen aanknopingspunten naar voren dat de energetische beperkingen van appellante op datum in geding ernstiger waren dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Wat betreft het item staan is in de FML opgenomen dat appellante sterk beperkt is. Volgens de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit beoordelingspunt kan appellante maximaal
5 minuten staan. De stelling van appellante dat haar belastbaarheid op het aspect staan hiermee is onderschat, wordt niet gevolgd. Appellante heeft dit niet onderbouwd met medische gegevens.

Arbeidskundige beoordeling

4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het arbeidskundig onderzoek niet zorgvuldig is omdat zij niet in persoon is gezien door de arbeidsdeskundige. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Uit de wet noch uit de rechtspraak vloeit voort dat de functies die aan een schatting ten grondslag worden gelegd met de betrokkene moeten worden besproken. [2] Of zo’n aanspraak kan worden afgeleid uit het zorgvuldigheidsbeginsel hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Het gaat erom dat het voor de betrokkene voldoende duidelijk is wat zijn (theoretische) arbeidsmogelijkheden zijn. Aan die eis is voldaan nu de arbeidskundige rapporten voldoende gegevens bevatten om het voor appellante inzichtelijk te maken om wat voor soort functies het daarbij gaat. Het standpunt van appellante dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de voorbeeldfuncties met haar in een persoonlijk gesprek had moeten bespreken, omdat appellante haar dan duidelijk had kunnen maken dat zij niet in staat is om 5 minuten te staan, wordt niet gevolgd. Het is immers niet aan de arbeidsdeskundige, maar aan de verzekeringsarts om de medische beperkingen vast te stellen.
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4.3 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan het bestreden besluit alsnog hersteld en uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
9 oktober 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Dat leidt ertoe dat de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 837,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en € 1.674 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), waarde per punt € 837,-. De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal een bedrag van € 2.511,-. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 2.511,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW4204 en de uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4856.