ECLI:NL:CRVB:2023:2042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
21/4543 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellant, die zich sinds 2014 met psychische klachten ziek heeft gemeld. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 74,99%. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen waren aangenomen voor zijn psychische klachten, maar de Raad volgt de eerdere oordelen en concludeert dat de door appellant overgelegde medische stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordelingen in twijfel trekken. De Raad bevestigt dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.4543 WIA

Datum uitspraak: 30 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 november 2021, 21/1808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2023. Mr. van Putten is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als jeugdbeschermer/maatschappelijk werker voor gemiddeld 29,70 uur per week. Appellant heeft zich op 27 november 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 9 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 november 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Bij besluit van 21 december 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 september 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 24 november 2017 heeft appellant zich vanuit de WW opnieuw ziek gemeld met depressieve klachten en vermoeidheidsklachten. In het kader van een nieuwe WIA-aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geldig vanaf 18 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 76,80%. Bij besluit van 2 december 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 november 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2019 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en appellant met ingang van 25 november 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 74,99%. Het Uwv heeft opgemerkt dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WIA-uitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 december 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 januari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 18 oktober 2019 gehandhaafd, maar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is vervolgens vastgesteld op 74,99%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen reden aanwezig is om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Volgens de verzekeringsarts is sprake van langer bestaande psychische klachten waarvoor appellant vermoedelijk niet adequaat is behandeld. De beperkte psychische belastbaarheid is aanleiding geweest om in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts vastgestelde FML te herzien en aanvullende beperkingen aan te nemen op het cognitieve vlak. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er noch tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts noch tijdens de hoorzitting beperkingen op het cognitieve vlak geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarnaast op gewezen dat appellant tijdens de hoorzitting de aandacht en concentratie er goed bij kon houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit informatie van de huisarts van 25 oktober 2019 blijkt dat appellant rond 25 november 2019 ‘de weg kwijt’ was, maar dat de toestand van ‘verwardheid’ van korte duur was en dat daarover geen contact met de crisisdienst is geweest. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de behandelingen beperkt zijn gebleven tot weinig frequente contacten met de POH GGZ en de huisarts, omdat appellant niet open zou staan voor een intensievere vorm van therapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de ‘verwardheid’ geen nieuw medisch feit betreft omdat deze reeds is beschreven tijdens de eerstejaars ziektewetbeoordeling en tot aanpassing van de behandeling heeft geleid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een beperking op het gebied van samenwerken ook niet aan de orde omdat dit al besloten ligt in de beperking voor het hanteren van conflicten. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie over de belastbaarheid van appellant. De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de situatie van appellant goed in beeld is gebracht en dat de bevindingen overeenkomen met de beschikbare medische informatie. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep belangrijke informatie heeft gemist of onjuist heeft uitgelegd. Nu appellant in bezwaar en beroep geen aanvullende medische informatie heeft ingebracht, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zouden zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor zijn psychische klachten in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft erop gewezen dat bij hem al langere tijd sprake is van een depressie en dat hij zich recent weer onder behandeling heeft gesteld bij een psycholoog. Er is onder meer sprake van een gecompliceerde persisterende rouwverwerkingsstoornis. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van de huisarts van 25 januari 2022 en een journaal van een GGZ therapeut over gestagneerde rouwverwerking na trauma van januari 2022 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 25 november 2019 terecht heeft vastgesteld op 74,99%.
4.3.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Deze stukken bevatten geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat de beschikbare informatie van de huisarts over de psychische klachten al door de verzekeringsarts in de beoordeling is betrokken en dat hij zijn stelling dat appellant meer arbeidsongeschikt is rond de datum in geding niet met medische stukken kan onderbouwen. De overgelegde stukken in hoger beroep zien op de medische situatie van appellant ver na 25 november 2019 (de datum in geding). De rechtbank wordt gelet op het voorgaande gevolgd in het oordeel dat de functionele mogelijkheden van appellant juist zijn vastgesteld.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S. Pouw