In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten om geen uitkering toe te kennen, omdat er bij appellante met ingang van 1 november 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de gestelde termijn van vijf jaar na 1 januari 2017. Appellante betoogde dat er geen nieuwe ziekteoorzaak is en dat zij meer medische beperkingen heeft, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad concludeert dat de medische onderbouwing die in hoger beroep is gepresenteerd niet voldoende is om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen.
De zaak begon met een besluit van het Uwv op 22 januari 2021, waarin de aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft appellante nieuwe medische stukken ingediend, maar de Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de toegenomen beperkingen niet voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad stelt dat de bewijslast bij appellante ligt om aan te tonen dat er sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige gevallen waarin appellanten een WIA-uitkering aanvragen na een eerdere afwijzing.