ECLI:NL:CRVB:2023:2052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
22/3205 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten om geen uitkering toe te kennen, omdat er bij appellante met ingang van 1 november 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de gestelde termijn van vijf jaar na 1 januari 2017. Appellante betoogde dat er geen nieuwe ziekteoorzaak is en dat zij meer medische beperkingen heeft, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad concludeert dat de medische onderbouwing die in hoger beroep is gepresenteerd niet voldoende is om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen.

De zaak begon met een besluit van het Uwv op 22 januari 2021, waarin de aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft appellante nieuwe medische stukken ingediend, maar de Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de toegenomen beperkingen niet voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad stelt dat de bewijslast bij appellante ligt om aan te tonen dat er sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige gevallen waarin appellanten een WIA-uitkering aanvragen na een eerdere afwijzing.

Uitspraak

22/3205 WIA
Datum uitspraak: 1 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 augustus 2022, 21/2791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 22 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 september 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 september 2023. Appellante is via videoverbinding verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante met ingang van 1 november 2018 (datum in geding) geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 1 januari 2017 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellante is geen sprake van een nieuwe ziekteoorzaak en heeft zij meer (medische) beperkingen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als groepsleerkracht voor 22,5 uur per week. Op 30 augustus 2010 heeft zij zich ziekgemeld met burn-out-klachten, vermoeidheid, maag- en darmklachten en nekklachten. Appellante heeft vervolgens tot 1 januari 2017 een WIAuitkering ontvangen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering.
1.2.
Appellante heeft zich op 18 september 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 1 november 2018. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2021 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen in verband met toegenomen beperkingen aan de nek. Dit heeft geen gevolgen voor het recht op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante ten opzichte van 1 januari 2017, per 1 november 2018, alleen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak heeft in de nekbelasting en dat gelet op die beperkingen de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende uiteengezet welke beperkingen van belang zijn bij deze beoordeling en welke klachten nog niet aanwezig waren bij de eerdere WIA-beoordeling. Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt dat zij al eerder beperkingen had ten gevolge van de ziekte van Crohn. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat een urenbeperking opgenomen had moeten worden. Het Uwv heeft appellante dan ook op goede gronden per 1 november 2018 een WIA-uitkering geweigerd.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft nieuwe medische stukken in geding gebracht. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze stukken vastgesteld dat de ziekte van Crohn wel dezelfde ziekteoorzaak is, maar dat er geen aanleiding is voor aanvullende beperkingen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.3.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De beantwoording van de vraag of de beperkingen van appellante op 1 november 2018 zijn toegenomen, moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen zoals die zijn neergelegd in de FML van 4 april 2016 en de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 22 september 2021. Laatstgenoemde FML is vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 november 2018.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 57 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791). Gelet op deze rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd aan te tonen dat de per 1 november 2018 toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
Medische beoordeling
4.5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen rekening is gehouden met haar chronische hoofdpijn en ME. Hierdoor heeft zij geheugen- en concentratieproblemen. Appellante is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat zij geen medische informatie heeft overlegd. Dat heeft zij wel, maar het Uwv gelooft haar niet. Appellante heeft in hoger beroep nog meer medische stukken ingebracht. Het onderzoek door het Uwv was te summier.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het rapport van 22 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk uiteengezet welke beperkingen die appellante in 2016 had, zijn toegenomen op de datum in geding van 1 november 2018 en welke beperkingen in 2016 niet aanwezig waren. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geschreven dat niet buiten twijfel is te stellen dat de klachten van hoofd/nek een andere ziekteoorzaak hebben. Daarom zijn die klachten beoordeeld en meegenomen in de FML. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 december 2021 een reactie gegeven op de medische stukken en is hij ingegaan op de hoofdpijnklachten en de klachten die daarmee samenhangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens ook het standpunt ingenomen dat de ziekte van Crohn, vanwege de verwevenheid met het prikkelbare darm syndroom, wel gerekend wordt tot dezelfde ziekteoorzaak. Gezien het feit dat er destijds een goede behandeling is gestart en er rond de datum in geding geen aanvullende klachten zijn, is er geen reden om de FML aan te passen. De Raad volgt deze redenering en oordeelt dat, omdat pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing is gegeven, er sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Het is aannemelijk dat appellante door het gebrek in de motivering niet is benadeeld. Ook al zou het gebrek zich niet hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde strekking zijn genomen. Daarom zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek worden gepasseerd.
4.6.1.
Appellante heeft ook opgemerkt dat de zitting bij de rechtbank online plaatsvond en dat de verbinding even weg was. Daardoor was zij de draad kwijt en heeft zij niet alles kunnen zeggen.
4.6.2.
Hierover wordt opgemerkt dat uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank is gebleken dat kort nadat de verbinding was verbroken, deze weer tot stand is gekomen. Appellante heeft toen weer het woord gekregen. Bovendien was haar gemachtigde ook aanwezig en heeft hij de standpunten van appellante ter zitting mede naar voren gebracht.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.1.
Appellante heeft tegen de arbeidskundige kant van de schatting aangevoerd dat de geduide functies onrealistisch zijn. Daarbij zijn er lange opleidingen nodig. Door haar klachten en geldgebrek kan appellante die opleidingen moeilijk volgen.
4.7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de eerdere beoordeling is het opleidingsniveau van appellante vastgesteld op 6. De vaststelling van het opleidingsniveau kan in deze procedure, waar het gaat om toegenomen beperkingen, niet meer ter beoordeling voorgelegd worden. In de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, wordt geen opleidingsniveau gevraagd dat hoger is dan 6. Appellante wordt dan ook in staat geacht om de bij de functie archiefmedewerker gevraagde cursus op niveau 3, te volgen. De Raad wijst er ook op dat de CBBS-functies voorbeeldfuncties zijn die appellante met haar beperkingen kan verrichten. Het zijn geen vacatures. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
6. In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op
€ 1.674,- in beroep (een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting). In hoger beroep zijn geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar

Bijlage

Artikel 57 van de Wet WIA
1. Indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand: a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na: 1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of 2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na: 1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of 2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering herleeft niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op WGA-uitkering herleeft alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 56 of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
4. In afwijking van het derde lid geldt de voorwaarde van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid niet indien op de dag waarop het recht op WGA-uitkering is geëindigd omdat een of meer van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i van toepassing waren, de duur van de loongerelateerde uitkering nog niet was verstreken.