ECLI:NL:CRVB:2023:2053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
23/708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en onzorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als depothouder/koerier werkte, had zich op 27 augustus 2012 ziekgemeld vanwege fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem in 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze was in 2016 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant heeft in 2017 en 2019 opnieuw aanvragen voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv zijn afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat hij niet lichamelijk was onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft deze stelling verworpen, omdat de verzekeringsarts in eerdere fases van het proces wel degelijk lichamelijk onderzoek had verricht en er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de stelling van de appellant onderbouwde. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen belastbaarheid van de appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

23.708 WIA

Datum uitspraak: 2 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2023, 21/5001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als depothouder/koerier. Hij heeft zich op 27 augustus 2012 ziekgemeld vanwege fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 augustus 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Deze uitkering is per 24 april 2016 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is deze uitkering bij
besluit van 11 november 2016 met ingang van 12 januari 2017 beëindigd, omdat appellant per
die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het Uwv heeft het bezwaar daartegen bij besluit van 29 juni 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak 19 maart 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bij uitspraak van de Raad van 30 oktober 2019 bevestigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 12 oktober 2017 per februari 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv. Het Uwv heeft, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de WIA-aanvraag van appellant afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep eveneens bij uitspraak van de Raad van 30 oktober 2019 bevestigd.
1.4.
Appellant heeft zich op 27 december 2019 per april 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv. Naar aanleiding daarvan heeft appellant op 11 november 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant ten opzichte van de beoordeling in 2017 niet zijn toegenomen en deze vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft appellant geschikt geacht voor de geselecteerde functies productiemedewerker industrie, receptionist en administratief ondersteunend medewerker. Berekend is dat appellant 10,81% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van
2 december 2020 de WIA-aanvraag van appellant per 1 april 2019 afgewezen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de telefonische hoorzitting van 23 juni 2021 gesproken. In het rapport van 14 juli 2021 heeft deze arts geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van de beoordeling door de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 augustus 2021 geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 10 augustus 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank heeft het Uwv in de FML van 12 november 2020 rekening gehouden met de door appellant geuite klachten en is die gebaseerd op de aandoeningen van appellant, te weten een buikzenuwaandoening, epilepsie, spanningsklachten, hernia en overige schouder- en
rugaandoeningen, waaronder artrose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om van het standpunt van de
primaire verzekeringsarts af te wijken. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht waaruit naar voren komt dat hij meer beperkt is dan in de FML van
12 november 2020 is vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van deze FML moet volgens de rechtbank worden aangenomen dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, nu hij niet lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft voorts in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij verwijst naar de in beroep ingebrachte Adviesbrief Arbeidsongeschiktheid van arts O. Mahadew, waarin ervan wordt uitgegaan dat hij langdurig beperkt is in alle benutbare mogelijkheden. Appellant handhaaft verder zijn standpunt als reeds verwoord in de aanvullende gronden in beroep, dat de geselecteerde functies voor hem ongeschikt zijn, omdat hij geen zittend noch staand werk kan verrichten en nabij de plaats van arbeid een toilet moet zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 van de Wet WIA is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 1 april 2019 niet toegenomen beperkt is uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij recht had op een WGAuitkering in 2017 en in verband daarmee de aanvraag van appellant om een WIAuitkering heeft afgewezen.
4.3.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn, voor het eerst in hoger beroep en elf dagen vóór de zitting, ingenomen standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Nog daargelaten dat deze grond tardief is aangevoerd, bestaat er ook op inhoudelijke gronden geen aanleiding het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Overwogen wordt als volgt.
4.3.2.
De Raad heeft in de uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99, geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Hieruit vloeit voort dat bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar het niet (altijd) vereist is dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. Afhankelijk van wat in bezwaar in de concrete situatie speelt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook voor kiezen gebruik te maken van een of meer andere onderzoeksmogelijkheden, zoals dossieronderzoek, het vragen van een expertise, het opvragen van medische informatie en het bijwonen van de hoorzitting en die keuze waar nodig toelichten.
4.3.3.
In de onderhavige zaak is van belang dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 11 november 2011 uitgebreid lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en medische informatie heeft opgevraagd. Ook is van belang dat appellant in bezwaar geen medische informatie heeft ingebracht waaruit kon worden afgeleid dat de uitkomsten van het onderzoek door de verzekeringsarts onjuist waren. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was vanwege de afwezigheid van een lichamelijk onderzoek in bezwaar.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.5.
Aan de door appellant in beroep ingebrachte Adviesbrief Arbeidsongeschiktheid van
6 juli 2021 kan niet het gewicht worden ontleend dat hij wenst. Overwogen wordt dat de brief dateert van na de datum in geding van 1 april 2019, is gebaseerd op een telefonisch contact en niet is opgesteld in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet WIA. De brief kan appellant daarom niet baten bij de onderbouwing van zijn standpunt.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die zijn
standpunt onderbouwt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Er bestaat daarom geen aanleiding hem te volgen.
4.7.
Nu uit het voorgaande volgt dat van een toename van de medische beperkingen niet kan worden gesproken, wordt aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:799, en 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676. Gelet hierop behoeft de arbeidskundige grond in hoger beroep geen bespreking.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.B. Vrugt