In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 2010 met arm- en nekklachten en psychische klachten uitgevallen was, had eerder een WIA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2014 werd haar uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich in 2016 opnieuw met toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde haar een nieuwe WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld.
De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle klachten van appellante op een deugdelijke wijze waren betrokken bij de beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen toename van medische beperkingen was vastgesteld die aanleiding gaf tot een nieuwe beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De eerdere conclusies van de verzekeringsartsen werden onderschreven, en er was geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad bevestigde dat, gezien de afwezigheid van toegenomen beperkingen, er geen aanleiding was om de arbeidskundige aspecten te beoordelen.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de noodzaak voor appellanten om substantiële veranderingen in hun medische toestand aan te tonen om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.