ECLI:NL:CRVB:2023:2074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/1927 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening Wmo 2015 voor opleiding hulphond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de opleiding van een hulphond. Appellante, een jongere met een stoornis in het autistisch spectrum, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) om de opleiding van een hulphond te bekostigen. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had deze aanvraag op 29 juni 2020 afgewezen, met als argument dat de bestaande maatwerkvoorzieningen, zoals ambulante begeleiding en dagbesteding, voldoende waren en dat de toegevoegde waarde van een hulphond niet was aangetoond. Na een bezwaarprocedure en een bestreden besluit van 4 augustus 2021, waarin het college zijn standpunt handhaafde, heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het college zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de bestaande maatwerkvoorzieningen passend zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de noodzaak van de hulphond. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

22/1927 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2022, 21/2231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 8 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 juni 2020 heeft het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) bestaande uit de opleiding voor een hulphond op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit 4 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. Imkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 september 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder en mr. Imkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Wijngaard.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [Geboortedatum] 2001, is bekend met een stoornis in het autistisch spectrum, die gepaard gaat met depressie en angsten. Appellante ervaart regelmatig blokkades in haar alledaagse activiteiten. In verband hiermee heeft het college aan appellante vanuit de Jeugdwet een voorziening voor jeugdhulp bestaande uit ambulante begeleiding verleend. Verder zijn aan appellante maatwerkvoorzieningen verstrekt op grond van de Wmo 2015, bestaande uit ambulante begeleiding en dagbesteding. Op 7 februari 2019 is een aanvraag ingediend op grond van de Wmo 2015 voor een maatwerkvoorziening bestaande uit de opleiding van een hulphond, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De hond was reeds aangeschaft en de opleiding was gestart.
1.2.
Wmo-consulenten hebben twee gesprekken gevoerd met appellante en haar ouders. Vervolgens heeft een arts van Argonaut op 3 december 2019 medisch advies uitgebracht. De arts concludeert dat er bij stoppen van begeleiding vanuit de Jeugdwet een noodzaak zal zijn voor ambulante begeleiding, dat EMDR een passende behandeling is, dat naar verwachting spanningen en blokkades zullen afnemen maar niet volledig verdwijnen, dat de huidige vorm van twee dagdelen in de week naar school en drie dagen in de week dagbesteding een optimale vorm van participatie is, dat appellante sinds zij een hond heeft een progressie in haar functioneren heeft doorgemaakt, dat er vanuit de huidige inzichten in de medische wetenschap geen bewijzen zijn voor effectiviteit van een hulphond boven een gewone hond en dat gelet op de aard van de aandoening appellante langdurig afhankelijk zal zijn van een vorm van ondersteuning. Of door middel van een hulphond deze maatwerkvoorzieningen, zoals ambulante begeleiding en/of dagbesteding, afgebouwd dan wel beëindigd kunnen worden, kan vanuit de medische wetenschap niet aangegeven worden.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2020 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen, omdat appellante gebruik kan maken van EMDR-therapie. Verwacht wordt dat door inzet van de therapie de blokkades die appellante ervaart, af zullen nemen. Om die reden is er nog geen sprake van een eindsituatie in het functioneren van appellante.
1.4.
In bezwaar heeft appellante verklaringen overgelegd van behandelaren van appellante. Eén van hen schrijft dat een hulphond appellante zou kunnen helpen bij het ondernemen van gewenste stappen in de buitenwereld (bijvoorbeeld het doen van boodschappen en naar het dorp gaan) en het voorkomen van sociaal isolement, wat haar zelfstandigheid enorm zou bevorderen. Daarnaast zou een hulphond haar kunnen helpen om blokkades te voorkomen zodat zij minder afhankelijk zou worden van haar omgeving en haar zelfredzaamheid in belangrijke mate zou toenemen.
1.5.
Vervolgens heeft de Wmo-consulent aanvullend onderzoek verricht, dat heeft geresulteerd in een rapport van 28 januari 2021. In het kader daarvan is een behandelaar van appellante nader geraadpleegd. Verder is intercollegiaal overleg gepleegd met een gedragswetenschapper. Mede op basis van hun reacties en uitgaande van de eerder geformuleerde hulpvraag van appellante heeft een Wmo-consulent geïnventariseerd wat appellante belemmert, welke hulp zij heeft gehad, welke doelen zij heeft, waar appellante staat in haar ontwikkeling en wat appellante nodig heeft. Benoemd wordt dat appellante met passende begeleiding is geslaagd voor HAVO Biologie, dat zij een stageplek heeft gevonden en dat zij een dagdeel per week werkervaring heeft opgedaan bij een kinderdagverblijf. Zij is zelf op zoek gegaan naar een passende dagbesteding met een werkervaringsplek en heeft deze gevonden. Doel van de dagbesteding is dat appellante succeservaringen kan opdoen en zichzelf leert kennen binnen een veilige werkomgeving, waardoor haar zelfvertrouwen en zelfredzaamheid toenemen. Opgemerkt wordt dat appellante een duidelijke taakopdracht , overzicht, structuur en intrinsieke motivatie nodig heeft. Op die punten levert een hulphond geen bijdrage. Verder heeft appellante behoefte aan persoonlijk contact, een vertrouwensband, een gevoel van veiligheid en dat rekening wordt gehouden met haar prikkelgevoeligheid. Volgens de consulent zijn het omgaan met prikkels en het vergroten van een gevoel van veiligheid therapeutische doelen. Tenslotte kan volgens de consulent een ambulant begeleider appellante ondersteunen op plaatsen waar zij zonder officiële assistentiehond niet naar binnen mag. Om die redenen acht de consulent verstrekking van de opleidingskosten van een hulphond niet noodzakelijk.
1.6.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college, naar aanleiding van de onder 1.4 vermelde visie van de voormalig behandelaar van appellante aan Oreon gevraagd om een second opinion. In een advies van 26 juli 2021 heeft een arts van Oreon gesteld dat ambulante begeleiding en dagbesteding voor appellante noodzakelijk zijn om zich te blijven ontwikkelen. Dier-ondersteunende therapie biedt volgens de arts geen oplossing voor het structureel helpen verminderen van overprikkeling of het opbouwen van spanningen. Op het moment van advisering geeft de hond nog onvoldoende verbetering van de zelfredzaamheid en het zelfvertrouwen van appellante. De verwachting is niet dat met een hulphond de noodzaak tot ondersteuning binnen een tot enkele jaren zal vervallen. De ontwikkeling van appellante verloopt langzaam maar er is onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat deze volledig is gestagneerd.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2020 met een aanvullende motivering ongegrond verklaard. Het college concludeert op basis van het advies van Oreon dat het huidige door het college geboden ondersteuningstraject passend is en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de ontwikkeling van appellante stagneert wanneer er alleen inzet is van ambulante begeleiding en dagbesteding. De toegevoegde waarde van een assistentiehond is op dit moment niet noodzakelijk gebleken en vormt daarmee niet een toereikende grondslag voor het verstrekken van de gevraagde maatwerkvoorziening.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college met het advies van Oreon heeft voldaan aan het stappenplan van de Raad en zich met dit advies een voldoende beeld heeft kunnen vormen van de hulpvraag van appellante. Volgens de rechtbank is sprake van een zorgvuldig onderzoek en is niet gebleken dat de al verstrekte maatwerkvoorziening niet passend zou zijn. Om die reden vormt het gemotiveerde standpunt in het Oreon-advies dat van de toegevoegde waarde van een hulphond voor appellante onvoldoende is gebleken, naar het oordeel van de rechtbank een toereikende grondslag voor het college om niet tot toekenning van de door appellante gevraagde (aanvullende) maatwerkvoorziening over te gaan.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag voor de vergoeding van de opleiding van een hulphond in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het betoog van appellante dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig en volledig onderzoek ten grondslag ligt, slaagt niet. Op basis van de onder 1.2, 1.5 en 1.6 genoemde stukken, gelezen in onderlinge samenhang, heeft het college zich een voldoende duidelijk beeld kunnen vormen van de hulpvraag van appellante, van de problemen die zij ondervindt bij haar zelfredzaamheid en participatie, van de hulp die zij krijgt vanuit haar sociale netwerk en van haar hierna resterende ondersteuningsbehoefte. Er zijn geen aanknopingspunten dat de arts van Oreon niet over de vereiste deskundigheid beschikt om toereikend te kunnen adviseren.
4.2.
Het betoog dat het college geen passende bijdrage heeft geleverd aan de zelfredzaamheid en participatie van appellante, slaagt evenmin. De Raad stelt voorop dat het aan het college is om, uitgaande van de vastgestelde problemen in de zelfredzaamheid en participatie en waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, te besluiten op welke wijze wordt voorzien in een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid of participatie als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. In dit geval heeft het college aan appellante, naast de hulp die haar ouders bieden, maatwerkvoorzieningen verstrekt in de vorm van dagbesteding en ambulante begeleiding. Deze maatwerkvoorzieningen zijn bedoeld voor het verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie van appellante. Gelet op de adviezen genoemd onder 1.2, 1.5 en 1.6 kon het college ten tijde van het bestreden besluit oordelen dat de reeds verstrekte maatwerkvoorzieningen passend waren en dat er onvoldoende aanleiding was om daarnaast ook de gewenste maatwerkvoorziening van de kosten van de opleiding van een hulphond te verstrekken. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de ambulant begeleider en de moeder van appellante over de ontwikkeling die appellante inmiddels heeft doorgemaakt en de rol die de hond van appellante daarbij heeft gespeeld, maken dit niet anders.
4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening bestaande uit een opleiding voor een hulphond, in de vorm van een pgb in stand blijft.
4.4.
Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.C. Scholten