In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2023 uitspraak gedaan op het verzoek van verzoeker om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 15 maart 2013. Verzoeker, woonachtig in België, stelde dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) verklaringen had gedaan die nieuwe feiten of omstandigheden zouden opleveren, waardoor de eerdere uitspraak herzien zou moeten worden. De Raad heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat de aangevoerde verklaringen geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverden zoals bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er substantiële werkzaamheden in Nederland waren verricht in de relevante periodes. De eerdere uitspraak van de Raad had al rekening gehouden met de mogelijkheid dat verzoeker incidenteel in Nederland werkzaamheden had verricht, maar het was niet aannemelijk dat deze werkzaamheden substantieel waren. De Raad benadrukte dat het herzieningsverzoek niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak of de juistheid van de eerdere uitspraak.
Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatig handelen van de Svb was aangetoond en artikel 8:119, tweede lid, van de Awb hiervoor geen grondslag biedt. Verzoeker kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de Raad en onderstreept de strikte voorwaarden voor herziening van bestuursrechtelijke uitspraken.