ECLI:NL:CRVB:2023:2192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
23/539 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake AOW en nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2023 uitspraak gedaan op het verzoek van verzoeker om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 15 maart 2013. Verzoeker, woonachtig in België, stelde dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) verklaringen had gedaan die nieuwe feiten of omstandigheden zouden opleveren, waardoor de eerdere uitspraak herzien zou moeten worden. De Raad heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat de aangevoerde verklaringen geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverden zoals bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er substantiële werkzaamheden in Nederland waren verricht in de relevante periodes. De eerdere uitspraak van de Raad had al rekening gehouden met de mogelijkheid dat verzoeker incidenteel in Nederland werkzaamheden had verricht, maar het was niet aannemelijk dat deze werkzaamheden substantieel waren. De Raad benadrukte dat het herzieningsverzoek niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak of de juistheid van de eerdere uitspraak.

Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatig handelen van de Svb was aangetoond en artikel 8:119, tweede lid, van de Awb hiervoor geen grondslag biedt. Verzoeker kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de Raad en onderstreept de strikte voorwaarden voor herziening van bestuursrechtelijke uitspraken.

Uitspraak

23/539 AOW
Datum uitspraak: 22 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013, 10/4208 AOW, en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats], België (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013. [1]
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Verzoeker is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Nicolaas en mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Verzoeker stelt dat de Raad zijn uitspraak van 15 maart 2013 moet herzien, omdat volgens hem de Svb verklaringen heeft gedaan waaruit blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden. De Raad wijst het verzoek om herziening af omdat de verklaringen geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb opleveren en verzoeker zulke nieuwe feiten of omstandigheden ook voor het overige niet naar voren heeft gebracht.

Wat er aan het verzoek om herziening voorafging

1.1.
Met zijn uitspraak van 15 maart 2013 heeft de Raad beslist op het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2010, 09/4485. De Raad heeft, voor zover nu van belang, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand gelaten. De reden voor deze beslissing was dat de Raad het bestreden besluit inhoudelijk wel juist achtte. De Raad heeft onder meer geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat verzoeker in de periode van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en van 1 januari 1986 tot 1 maart 2009 (substantiële) werkzaamheden in Nederland heeft uitgeoefend, en dat het AOW-pensioen van verzoeker terecht was herzien naar 36% van het maximale pensioen.
1.2.
Verzoeker heeft tegen de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep ongegrond verklaard met zijn arrest van 14 februari 2014. [2]
1.3.
Verzoeker heeft de Svb in 2015 verzocht om terug te komen van het besluit van 24 april 2009. De Svb heeft dit verzoek afgewezen met een besluit van 21 januari 2016. Deze afwijzing is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 9 april 2020. [3] In deze uitspraak heeft de Raad geconcludeerd (punt 4.11) dat nog steeds niet is gebleken dat verzoeker in de periodes in geding in relevante mate in Nederland arbeid heeft verricht.

De gronden van het herzieningsverzoek

2.1.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013 ten grondslag gelegd dat er nieuwe feiten zijn die tot een andere uitkomst kunnen leiden. Verzoeker heeft onder meer aangevoerd dat twee medewerkers van de Svb tijdens een bezwaarprocedure over een WOB-verzoek van verzoeker hebben verklaard dat door verzoeker in Nederland beroepswerkzaamheden zijn verricht. Volgens verzoeker zijn deze verklaringen nieuwe feiten die tot herziening van de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013 moeten leiden.
2.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb en betwist dat er verklaringen zijn gedaan die bevestigen dat verzoeker in de periode in geding in Nederland beroepswerkzaamheden zou hebben verricht.

Hoe het verzoek om herziening wordt getoetst

3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Het is vaste rechtspraak [4] dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om een hernieuwde discussie over een zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen.

Of wat verzoeker aanvoert tot herziening kan leiden

3.3.
De Raad volgt verzoeker niet in zijn stelling dat er een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid is als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, die moet leiden tot herziening van de uitspraak van 15 maart 2013.
3.4.
Verzoeker stelt dat de verklaringen die volgens verzoeker zijn gedaan door twee medewerkers van de Svb over het (in relevante mate) verrichten van beroepswerkzaamheden door verzoeker in Nederland, zo’n nieuw feit vormen. De Raad volgt verzoeker daarin niet. Niet aannemelijk is dat deze medewerkers verklaringen hebben gedaan waarin is erkend dat verzoeker meer werkzaamheden zou hebben verricht dan bekend was (en waarmee rekening is gehouden) bij het doen van de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013. De betrokken medewerkers hebben zowel schriftelijk als op de zitting van de Raad ontkend verklaringen van die strekking te hebben afgelegd. Zij hebben naar eigen zeggen slechts verwezen naar uitspraken van de Raad en andere Nederlandse rechtscolleges waaruit zij concludeerden dat die colleges kennelijk niet uitsloten dat verzoeker incidenteel in Nederland wat werk deed. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende medewerkers uitspraken met een verdergaande strekking hebben gedaan. In de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013 is rekening gehouden met de mogelijkheid dat verzoeker in de tijdvakken in geding enkele werkzaamheden in Nederland verrichtte. Beslissend voor het oordeel van de Raad is geweest dat niet aannemelijk werd geacht dat verzoeker in de periodes in geding substantiële werkzaamheden in Nederland heeft uitgeoefend. Reeds hierom vormen de gestelde verklaringen geen aanleiding voor herziening van de uitspraak van 15 maart 2013.
3.5.
Verzoeker heeft diverse omstandigheden aangevoerd over de volgens hem verrichte werkzaamheden in Nederland in de periode in geding, zoals zijn bezoeken aan een postkantoor in Nederland. Ook deze omstandigheden zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, alleen al omdat niet aannemelijk is dat deze omstandigheden bij verzoeker vóór de uitspraak van 15 maart 2013 niet bekend waren of hadden kunnen zijn.
3.6.
Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juli 2023 [5] een nieuw feit of nieuwe omstandigheid is die moet leiden tot herziening van de uitspraak van de Raad. Uit vaste rechtspraak van de Raad [6] volgt dat een wijziging van de rechtspraak niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid wordt beschouwd. Verder is de genoemde uitspraak van de Afdeling niet vóór de uitspraak van 15 maart 2013 gedaan.
3.7.
Verzoeker heeft stellingen ingebracht over de juistheid van besluiten en de handelwijze van de Svb. Die stellingen kunnen niet tot een andere uitkomst van deze herzieningsprocedure leiden, omdat de beoordeling daarvan alleen maar tot een hernieuwde discussie over de zaak en de juistheid van de uitspraak van 15 maart 2013 zou leiden. Voor zo’n hernieuwde discussie is de herzieningsprocedure niet bedoeld.
3.8.
De Raad concludeert dat verzoeker geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb naar voren heeft gebracht. Het verzoek om herziening moet dan ook worden afgewezen.

Wat de gevolgen van deze uitspraak zijn

3.9.
De afwijzing van het verzoek om herziening betekent dat de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013 in stand blijft.

Verzoek om schadevergoeding

4. Het verzoek om de Svb te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade wordt afgewezen. Nog los van het feit dat van enig onrechtmatig handelen van de Svb niet is gebleken, biedt artikel 8:119, tweede lid, van de Awb hiervoor geen grondslag.

Proceskosten en griffierecht

5. Verzoeker krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om herziening af,
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

4.Zie de uitspraak van 26 mei 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:1615.
6.Zie de uitspraak van 29 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811.