ECLI:NL:CRVB:2023:2313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
23/1276 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en afwijzing verzoek om deskundige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die eerder 100% arbeidsongeschikt was, heeft zich op 2 september 2020 opnieuw ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv heeft echter besloten om de uitkering per 19 april 2020 te beëindigen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit is gebaseerd op medische rapporten van verzekeringsartsen en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn toegenomen en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hij heeft ook verzocht om de inschakeling van een onafhankelijke deskundige, omdat hij meent dat het beginsel van 'equality of arms' is geschonden.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig hebben gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat alle relevante medische informatie is meegenomen in de beoordeling en dat de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Bovendien is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft het verzoek om een onafhankelijke deskundige afgewimpeld, omdat er geen schending van het beginsel van 'equality of arms' is aangetoond. De uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, is door de Raad bevestigd.

Uitspraak

23.1276 WIA

Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 maart 2023, 22/3059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van de Graaf.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker (via de [Naam bedrijf] ) voor 40 uur per week. Op 9 februari 2006 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten en chronische rugklachten. Tot 1 februari 2008 ontving hij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Per 1 februari 2008 is appellant gaan werken als portier. Op 30 november 2011 heeft appellant zich weer ziekgemeld. Vanaf 27 november 2013 ontving hij een WGA-loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 27 oktober 2015 is deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 18 februari 2020 is de WIA-uitkering van appellant per 19 april 2020
beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan liggen ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts van 28 januari 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 februari 2020 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2020. De beëindiging van de WIA-uitkering is in bezwaar en beroep door appellant aangevochten. Het beroep daartegen is bij uitspraak van 30 juni 2021 (zaaknummer 20/4818) ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 2 maart 2023 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CRVB:2023:400).
1.3.
Appellant heeft zich op 2 september 2020 per 21 augustus 2020 toegenomen
arbeidsongeschikt gemeld.
1.4.
Op 1 december 2020 heeft een telefonisch spreekuur met de verzekeringsarts
plaatsgevonden en op 12 juli 2021 is appellant door een verzekeringsarts op een spreekuur gezien. Deze arts heeft in zijn rapport van 6 augustus 2021 geconcludeerd dat er vooralsnog geen aanleiding is om toegenomen beperkingen aan te nemen, maar dat wel een expertise wordt aangevraagd. Op 31 oktober 2021 heeft drs. J.D. Verhoeven, psycholoog, fysio- en manueeltherapeut – op verzoek van de verzekeringsarts – een rapport uitgebracht.
1.5.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts in zijn aanvullende rapport van 3 december 2021
geoordeeld dat gelet op het expertise-rapport van Verhoeven duidelijk is dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Dat appellant dat anders beleeft is duidelijk. Ook zou een revalidatie-traject zinvol zijn. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de FML van
28 januari 2020 onveranderd van kracht is.
1.6.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant vanaf
21 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 mei 2022
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2022 ten grondslag. Deze heeft geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts en heeft vermeld dat Verhoeven ook aandacht heeft besteed aan de fysieke belemmeringen van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de verzekeringsartsen medische informatie hebben gemist. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom er niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van Rugpoli [poli] van 16 maart 2021 in haar beoordeling heeft meegenomen. Door appellant zijn geen medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op deze beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant meer klachten ervaart, is geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende onderbouwd dat er in de FML van 28 januari 2020 genoeg rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Zo is er in de FML rekening gehouden met de omstandigheid dat appellant beperkt is ten aanzien van buigen, lang in een bepaalde houding zitten/staan en in zwaar tillen en dragen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – in essentie – herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. Volgens appellant blijkt uit de medische informatie en wel in het bijzonder de informatie van de Rugpoli [poli] van 16 maart 2021 en de brief van de revalidatie-arts van 12 augustus 2021, juist wel dat de rugafwijkingen en rugklachten ten opzichte van 2019 zijn toegenomen en dat deze geobjectiveerd kunnen worden. Verder heeft de expertise van Verhoeven geen enkele toegevoegde waarde gehad voor de beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellant. Verhoeven beschikt daarvoor niet over de juiste deskundigheid en de verzekeringsarts heeft hem niets gevraagd over de functionele mogelijkheden van appellant. De verzekeringsarts heeft enkel gevraagd naar de behandelmogelijkheden en het herstelgedrag van appellant. Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk met medische stukken heeft onderbouwd dat er sprake is van toegenomen beperkingen. Hij heeft alles uit de kast gehaald om aan te tonen dat zijn beperkingen zijn toegenomen, maar schijnbaar heeft dat geen zin omdat de verzekeringsarts van het Uwv toch wordt gevolgd. Als appellant daarvoor voldoende geld zou hebben, zou hij zeker een
contra-expertise door een verzekeringsarts hebben laten verrichten. Er is volgens hem sprake van strijd met het beginsel van equality of arms en om die reden heeft hij de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Voor de medische gronden heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar en het verweerschrift in beroep. Met de rechtbank is het Uwv van oordeel dat het onderzoek van het Uwv volledig en juist is geweest. Gelet op onder meer de MRI van 25 augustus 2020 en de observatie van Verhoeven van 31 oktober 2021, is inschakeling van een onafhankelijk deskundige door de Raad niet nodig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet WIA, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van
21 augustus 2020 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van het onderzoek
4.3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat sprake is geweest van onzorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. Dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen alle beschikbare informatie van de behandelend artsen in ogenschouw hebben genomen en dat de verzekeringsarts uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft verricht. Voorts is Verhoeven geraadpleegd. Het standpunt van appellant dat Verhoeven niet deskundig genoeg is om een expertise te verrichten wordt niet gevolgd. Hij is niet alleen psycholoog maar ook fysio- en manueel therapeut. Uit zijn rapport blijkt dat hij lichamelijk onderzoek heeft gedaan en heeft geobserveerd hoe appellant zit en beweegt. De verzekeringsarts heeft deze bevindingen samen met zijn eigen bevindingen en de informatie van de behandelaars vertaald naar de FML.
Stap 2: equality of arms
4.3.2.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen.
4.3.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars. Deze stukken bevatten relevante informatie over de psychische en fysieke klachten van appellant, zoals de aard en de ernst van de klachten, de vastgestelde diagnoses en de gevolgde behandelingen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.3.4.
Ook wat betreft de inhoudelijke beoordeling heeft appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Verhoeven heeft appellant geobserveerd in zijn thuisomgeving en aangegeven dat appellant opvallend soepel beweegt, dat lopen, gaan zitten en opstaan ongestoord verlopen. De revalidatiearts heeft in zijn brief van 12 augustus 2021 aangegeven dat appellant soepel beweegt en dat er een normale mobiliteit van de heupen, knieën en enkels is en dat een verwijzing in verband met pijn revalidatie aan de orde is.
Verder hebben zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle medische stukken bestudeerd en deugdelijk gemotiveerd waarom dat niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er – onder verwijzing naar het rapport van Verhoeven – zelfs eerder gezondheidswinst te verwachten als appellant zich gaat belasten conform de FML.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er om die reden evenmin aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. ter Heerdt