ECLI:NL:CRVB:2023:2327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/738 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 18 november 2020. Appellant, die zich op 16 januari 2017 ziekmeldde vanwege psychische klachten gerelateerd aan verslavingsproblematiek, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later ZW. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% werd vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij psychisch meer beperkt is dan aangenomen en dat zijn medicatie niet is meegewogen. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellant geschikt werd geacht voor verschillende functies, ondanks zijn beperkingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies te twijfelen. De Raad bevestigde deze oordelen en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de benoeming van een onafhankelijke deskundige, omdat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen.

Uitspraak

22 738 ZW

Datum uitspraak: 6 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 februari 2022, 21/2643 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot veroordeling van vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2023. Namens appellant is verschenen mr. Klinkhamer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte laatstelijk als incassospecialist voor 32,02 uur per week. Hij heeft zich op 16 januari 2017 ziekgemeld wegens psychische klachten gerelateerd aan verslavingsproblematiek. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft hem ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Het Uwv heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen omdat een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% is vastgesteld. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies (SBC-code 262130) machinaal houtbewerker, (SBC-code 272043) productiemedewerker textiel, geen kleding en (SBC-code 267041) assemblage medewerker elektronische producten te vervullen.
1.3.
Appellant heeft zich op 18 april 2019 vanuit de WW ziekgemeld vanwege een terugval in psychische klachten en lichamelijke klachten, te weten claudicatio intermittens (etalagebenen), plasklachten geduid als LUTS en rug- en nekklachten. Het Uwv heeft appellant opnieuw in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.4.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 20 maart 2020 telefonisch contact gehad met een voor het Uwv werkzame bedrijfsarts. Deze bedrijfsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld en informatie bij de behandelende sector opgevraagd. De bedrijfsarts heeft op 4 november 2020 een FML opgesteld op basis van de verkregen informatie en anamnese. De arbeidsdeskundige heeft op basis van die FML geoordeeld dat vier van de bij de WIA-beoordeling geduide functies geschikt zijn voor appellant, te weten productiemedewerker textiel, geen kleding, assemblage medewerker elektronische producten, productiemedewerker electrotechnische producten, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en lakker/poederspuiter. Bij besluit van 11 november 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 18 november 2020 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering.
1.5.
Bij besluit van 2 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat appellant op medische gronden wel geschikt is te achten voor de geduide functies: productiemedewerker textiel, assemblagemedewerker elektronische producten, productiemedewerker industrie, lakker/poederspuiter.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de bedrijfsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onzorgvuldig of onvolledig was. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Ten opzichte van de eerdere
WIA-beoordeling is appellant beperkter geacht in de FML. Zo is appellant aangewezen op een voorspelbare werksituatie en op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen,
zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en zonder verhoogd persoonlijk risico.
Verder is appellant beperkt voor het omgaan met conflicten en geldt een beperking voor vervoer (niet beroepsmatig kan autorijden). Appellant is ook aangewezen op werk dat geen
leidinggevende aspecten bevat. Een omgeving waarin appellant in aanraking komt met alcohol en/of drugs is gecontraïndiceerd. Verder kan appellant niet ’s nachts werken en ook niet in onregelmatigheidsdiensten. Bij de beperkingen staan ook enkele toelichtingen vermeld ter verduidelijking en/of nuancering. Zo staat bij werk zonder veelvuldige deadlines vermeld
dat appellant bij functies op een laag niveau, een deadline of productiepiek aan kan. Het is niet objectief gebleken dat appellant hiermee tekort is gedaan.
2.2.
De door appellant in beroep overgelegde medische informatie heeft de rechtbank niet tot
het oordeel geleid dat hij op lichamelijk dan wel psychisch gebied, meer beperkt moet worden geacht dan het Uwv heeft gedaan. De door appellant overgelegde brief van PsyQ van
4 februari 2021 is bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en is door hem betrokken bij zijn oordeelsvorming. Het door appellant overgelegde 'opzet plan' heeft betrekking op de
behandeldoelen die voor hem zijn vastgesteld voor de periode 1 januari 2022 tot
31 december 2022. Deze informatie heeft dus geen betrekking op de datum in geding
(18 november 2020) en kan daarom geen rol van betekenis spelen in deze zaak. Met betrekking tot het door appellant overgelegde medicijnoverzicht heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant zowel op het telefonisch spreekuur van de bedrijfsarts als het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven welke medicijnen hij gebruikt. Er wordt in de rapporten melding van gemaakt en de bedrijfsarts heeft hiermee ook rekening gehouden. Er is in de FML namelijk een beperking geduid voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico.
2.3.
Het feit dat appellant vanaf 12 april 2021 weer een ZW-uitkering ontvangt, heeft de
rechtbank ook niet tot het oordeel geleid dat het Uwv in deze zaak een onjuiste beslissing heeft genomen. De toekenning van de uitkering per 12 april 2021 houdt verband met het feit dat appellant twee keer per week zou gaan starten met een behandeling voor zijn psychische
klachten. De betreffende arts vond het daarom rationeel appellant te accepteren voor de ZW. Dit betreft een andere situatie dan in deze zaak. De rechtbank heeft van appellant op de zitting
begrepen dat de behandeling rond de datum in geding niet goed op gang kwam vanwege de coronapandemie. Er is dus sprake van een andere medische situatie.
2.4.
De beroepsgrond dat het te verwachte ziekteverzuim zodanig is dat van duurzaamheid van de arbeidsverrichting geen sprake meer is, kan volgens de rechtbank evenmin slagen. Er is geen medische onderbouwing door appellant gegeven dat het te verwachten ziekteverzuim dusdanig is dat van duurzaamheid van de arbeidsverrichting geen sprake meer kan zijn.
2.5.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat appellant op 18 november 2020 geschikt was voor tenminste één van de eerder geduide WIA-functies. Dit betekent dat het Uwv de ZW-uitkering terecht met ingang van die datum heeft beëindigd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij psychisch meer beperkt is dan is aangenomen en dat zijn medicatie niet is meegewogen. Appellant wijst op energetische beperkingen waardoor een urenbeperking is geindiceerd. Appellant is van mening dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten, omdat hij volgens de FML niet met machines en gevaarlijk gereedschap kan werken. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd per 18 november 2020.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. De beroepsgrond van appellant dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat hij volgens de FML niet met machines en gevaarlijk gereedschap kan werken, slaagt niet. Ter zitting heeft het Uwv uitgelegd dat de toelichting bij item 1.9.9 van de FML niet helemaal juist is, maar gelezen moet worden als het niet kunnen werken met of bij gevaarlijke machines in plaats van bij of met machines of gevaarlijk gereedschap. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 9 november 2020 geoordeeld dat in geen van de geselecteerde functies hiervan sprake is.
4.4.
Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft hier ook gebruik van gemaakt en informatie van zijn behandelaars en zijn medicatie ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie zodat op deze grond geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 18 november 2020 heeft beëindigd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. In het voorgaande ligt besloten, dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw