ECLI:NL:CRVB:2023:251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
19/432 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk door het ontbreken van een procesbelang; toewijzing vergoeding wettelijke rente en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, aangezien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met een nieuwe beslissing op bezwaar volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Hierdoor bestond er feitelijk geen geschil meer tussen partijen, hoewel appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken.

De Raad heeft daarnaast het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De redelijke termijn is in deze procedure met meer dan een jaar overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad heeft de schadevergoeding verdeeld tussen het Uwv en de Staat der Nederlanden, waarbij het Uwv € 88,24 en de Staat € 1.411,76 moet vergoeden aan appellante.

Verder is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering en tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.175,75 bedragen. De Staat der Nederlanden is ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante ter hoogte van € 209,25. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

19.432 WAJONG

Datum uitspraak: 9 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2018, 18/248 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de door appellante geleden schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 29 maart 2022 heeft mr. A. Staal zich als opvolgende gemachtigde van mr. Bol gesteld.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 23 mei 2022 rapport uitgebracht. Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft op 24 oktober 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 24 oktober 2022 alsnog volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep van appellante door het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
1.2.
Omdat het Uwv appellante na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. Zie hiervoor overweging 4.
Wettelijke rente
2. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Redelijke termijn
3.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.2.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
3.3.
De redelijke termijn eindigt op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
3.4.
Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 2 mei 2017. De gewijzigde beslissing op bezwaar waarin het Uwv appellante volledig is tegemoetgekomen dateert van 24 oktober 2022. Appellante heeft het hoger beroep niet ingetrokken. Gelet op het vorenstaande betekent dit dat de redelijke termijn is geëindigd op het moment waarop de gewijzigde beslissing op bezwaar is bekendgemaakt, te weten 24 oktober 2022. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim vijf maanden (17 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
3.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het eerste bestreden besluit van 6 december 2017 (afgerond naar boven) zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met een maand is overschreden. Verder is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 88,24 (1/17 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van
€ 1.411,76 (16/17 deel van € 1.500,-).
Proceskosten
4.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 4.960,50 wegens de aan appellante verleende rechtsbijstand, begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na het verslag van het deskundigenonderzoek). Voorts wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte reiskosten, in totaal € 6,-.
4.2.
Verder bestaat aanleiding om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor de aan haar verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). De betreffende kosten worden daarmee voor het Uwv begroot op € 209,25 en voor de Staat op € 209,25.
4.3.
In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding die het Uwv aan appellante moet betalen € 5.175,75 en de proceskostenvergoeding die de Staat aan appellante moet betalen € 209,25.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor vermeld;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 88,24;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.175,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.411,76;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman