ECLI:NL:CRVB:2023:2520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
19/3661 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 9 oktober 2012 ziekmeldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv besloot echter op 15 mei 2018 dat appellant per 7 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde hem een WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 12 juli 2019.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de deskundige in de eerdere procedure niet de juiste conclusies heeft getrokken over zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vervolgens deskundigen benoemd om de medische situatie van appellant opnieuw te beoordelen. De deskundigen concludeerden dat appellant op de relevante datum belastbaar was voor arbeid en dat er geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De Raad volgde het oordeel van de deskundigen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met achttien maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding toe van € 1.500,-, waarvan € 83,- voor het Uwv en € 1.417,- voor de Staat der Nederlanden. De Raad heeft de proceskosten van appellant ook toegewezen aan beide partijen.

Uitspraak

19.3661 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2019, 19/288 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft een verzekeringsarts en een psychiater als deskundigen benoemd. De deskundigen hebben op 5 januari 2022 een rapport uitgebracht. Partijen hebben daarop hun zienswijze gegeven.
De deskundigen hebben een nadere reactie ingebracht.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2023. Mr. Vetter is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afwasser voor 37,85 uur per week. Hij heeft zich op 9 oktober 2012 ziekgemeld met (vooral) lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft beslist dat appellant per 1 februari 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. In het beroep tegen deze beslissing op bezwaar in de ZW-zaak, waarin appellant zelf een rapport van verzekeringsarts W.M. van der Boog had ingebracht, heeft de rechtbank een psychiater, M.D. Weeda, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 1 april 2014 psychiatrisch onderzoek bij appellant verricht en op 9 april 2014 een rapport uitgebracht. Volgens de deskundige was bij appellant in diagnostische zin op 1 februari 2013 sprake van een depressieve stoornis, matig ernstig tot ernstig, chronisch bestaand, maar sinds medio 2012 duidelijk verergerd, een paniekstoornis met lichte agorafobie en een pijnstoornis, alsmede afhankelijkheid van middelen in remissie. De deskundige achtte appellant per 1 februari 2013 niet in staat zijn arbeid als afwasser te verrichten. De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 mei 2015 de deskundige hierin gevolgd. Bij uitspraak van 20 december 2017 heeft de Raad dit oordeel van de rechtbank gevolgd en, voor zover van belang, het besluit waarin was beslist dat appellant per 1 februari 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld herroepen.
1.2.
Op 21 december 2017 heeft appellant per 7 oktober 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv aangevraagd. In het kader van zijn WIA-aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten van appellant min of meer onveranderd zijn sinds de ZW-periode. De medische problematiek leidt tot psychische en fysieke beperkingen, maar er is geen sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM) als bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). De verzekeringsarts heeft op 1 mei 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 oktober 2014 berekend op 0%.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van 7 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts gevolgd in zijn conclusie dat geen sprake is van een situatie van GBM of aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Hij heeft wel aanleiding gezien om op 29 november 2018 (geldig per 6 oktober 2014) een gewijzigde FML op te stellen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het medisch beeld van april 2014 vergelijkbaar met dat in oktober 2014, maar heeft de deskundige Weeda in de ZW-procedure in april 2014 ten onrechte niet de GBM-criteria uit het Schattingsbesluit toegepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben toereikend gemotiveerd dat niet is voldaan aan één van de criteria uit artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. De situatie van GBM doet zich daarom bij appellant niet voor. Niet is gebleken van discrepantie tussen wat aan klachten en diagnoses is benoemd en is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de informatie van de deskundige Weeda in de ZW-procedure. De omstandigheid dat in de ZW-procedure op medische gronden arbeidsongeschiktheid voor eigen arbeid is aangenomen, maakt niet dat de beoordeling van de verzekeringsartsen in het kader van de Wet WIA onjuist is. Het gaat in deze procedure immers niet om geschiktheid voor de eigen arbeid, maar om de vraag of appellant met de vastgestelde beperkingen in theorie de geselecteerde functies kan vervullen. Op basis van het dagverhaal van appellant heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van onvermogen wat betreft het persoonlijk functioneren en het sociaal functioneren. Appellant heeft geen (andere) medische stukken overgelegd, zodat op dit punt geen twijfel is aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn onderzoeksbevindingen en wat appellant zelf heeft verklaard over zijn dagverhaal gemotiveerd uiteengezet dat er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Wel is aanleiding gezien een beperking voor onregelmatige diensten en nachtdiensten aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen specifieke gronden heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 november 2018, is de rechtbank niet gebleken dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend voor appellant zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat deskundige Weeda in de ZW-procedure pas de mogelijkheid van enige vorm van arbeid ziet als met een passende behandeling eerst een stabiele status wordt bereikt. Gezien het verschil van inzicht tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deskundige Weeda had de rechtbank een deskundige moeten benoemen. Appellant heeft de Raad verzocht om daartoe alsnog over te gaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om een verzekeringsarts, K.V.C. Rammelo, als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft, samen met psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing, op 5 januari 2022 een rapport uitgebracht.
3.4.
Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd. De Raad heeft de deskundigen een vraag gesteld. Bij brief van 27 oktober 2022 hebben de deskundigen gereageerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 oktober 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In de vaststelling van de verzekeringsarts dat de klachten van appellant min of meer onveranderd zijn sinds de ZW-periode, in samenhang bezien met het rapport van deskundige Weeda in de ZW-procedure, heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische belastbaarheid van appellant. Om die reden heeft de Raad verzekeringsarts Rammelo en psychiater
Hernandez-Dwarkasing als deskundigen benoemd.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak [1] geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich in deze zaak voor. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Het rapport van de deskundigen geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundigen hebben dossierstudie verricht en zij hebben appellant tijdens een gecombineerd psychiatrisch-verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een spreekuur gezien. Er heeft multidisciplinair overleg tussen de deskundigen plaatsgevonden en de deskundigen hebben hun bevindingen in een gezamenlijk rapport neergelegd. In dit rapport hebben de deskundigen de medische gegevens uit de
ZW-procedure, waaronder het rapport van psychiater Weeda, kenbaar in de beoordeling betrokken. De deskundige psychiater in deze procedure heeft overwogen dat, alles overziend, de huidige klachten van appellanteen logisch en invoelbaar gevolg zijn van de omstandigheden waarin appellant zich bevindt, maar deze niet kunnen worden gekwalificeerd als een psychiatrische stoornis. Door zijn lichamelijke klachten voelt appellant zich beperkt in het ondernemen van activiteiten, waaronder werken, waardoor zijn leven weinig zinvol is gevuld. Voor de aanwezigheid van een depressieve stoornis worden onvoldoende aanwijzingen gezien, omdat het patroon van inactiviteit vooral lijkt voort te komen uit de lichamelijke klachten en de angst om buiten de deur boos te worden. Een paniekstoornis, zoals vastgesteld door psychiater Weeda, wordt bij dit onderzoek niet vastgesteld. Appellant rapporteert niet dat hij last heeft van paniekaanvallen. Het vermijden om naar buiten te gaan lijkt vooral voort te komen uit de angst om boos te worden, niet uit angst voor lichamelijke sensaties. Er worden geen aanwijzingen gezien voor een somatisch symptoomstoornis. Appellant ervaart lichamelijke klachten, maar geen excessieve zorgen of gedragingen over deze lichamelijke klachten. Omdat appellant zegt dat de situatie in 2014 vergelijkbaar was met de situatie nu, en het toen mogelijk iets beter met hem ging, heeft de deskundige psychiater geconcludeerd dat er op de datum van het onderzoek en op 7 oktober 2014 geen sprake was van een psychiatrische stoornis.
4.5.2.
De deskundige verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant op 7 oktober 2014 belastbaar was voor arbeid, omdat de situatie van GBM als bedoeld in het Schattingsbesluit zich bij appellant niet voordeed. Appellant was niet opgenomen, niet ADL-afhankelijk of bedlegerig en er was geen sprake van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een ernstige psychiatrische stoornis. Zoals ook blijkt uit het rapport van psychiater Weeda, was appellant in 2014 duurzaam zelfstandig in staat tot voldoende adequate zelfzorg. Appellant woonde zelfstandig, hij kookte zelf maaltijden en fietste of reisde regelmatig naar Amsterdam voor boodschappen. Tijdens het gecombineerde psychiatrisch-verzekeringsgeneeskundige onderzoek heeft appellant dit bevestigd. Op grond van het feit dat bij het onderzoek door de deskundige psychiater geen psychiatrische diagnose werd gesteld, niet actueel en niet op 7 oktober 2014, is er volgens de deskundige verzekeringsarts geen strikte indicatie voor het aannemen van beperkingen in de psychische belastbaarheid. Ter preventie van confrontatie met anderen is een lichte beperking in de rechtstreekse conflicthantering, intensief samenwerken, en veelvuldig contact met klanten of patiënten wel te rechtvaardigen. Ook veelvuldige piekdrukte en deadlines zijn af te raden ter preventie van overbelasting. Op 7 oktober 2014 waren er lichte beperkingen in de belastbaarheid van de schouders. Beperkingen zijn aan te nemen ten aanzien van zwaardere schouderbelasting door zwaar (meer dan 10 kg) tillen en dragen, meer dan 15 kilogramforce duwen en trekken en frequent zware lasten hanteren. Vanwege de duizeligheid was langdurig staan tijdens werk licht beperkt tot ongeveer 4 uren per dag en klimmen op een ladder beperkt. Vanwege de hypertensie bestond preventief een indicatie voor regelmatige werktijden en was nachtwerk beperkt.
4.5.3.
De conclusie van de deskundigen is dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de FML van 29 november 2018 juist is vastgelegd.
4.5.4.
Desgevraagd heeft de deskundige psychiater in een nadere reactie toegelicht waarom haar conclusie over de psychische gesteldheid van appellant op 7 oktober 2014 afwijkt van de conclusie van psychiater Weeda op basis van zijn onderzoek op 1 april 2014. De deskundige psychiater heeft geconcludeerd dat zij het grotendeels eens is met de beschrijving van de psychopathologie door psychiater Weeda, die appellant een half jaar voor 7 oktober 2014 heeft onderzocht, maar niet met de ernst van de klachten. De deskundige psychiater acht het aannemelijk dat appellant mede door psychosociale factoren angstklachten en depressieve klachten heeft ontwikkeld. Volgens de deskundige psychiater heeft psychiater Weeda een ernstig beeld gediagnosticeerd van een matig ernstige depressie en paniekaanvallen en behandeling voorgesteld, welke behandeling in de daaropvolgende jaren nooit heeft plaatsgevonden. Zonder behandeling is acht jaar later stabiliteit opgetreden en dat is volgens de deskundige psychiater indicatief voor een niet ernstig psychiatrisch toestandsbeeld destijds. De deskundige psychiater heeft geconcludeerd dat op 7 oktober 2014 sprake kan zijn geweest van een aanpassingsstoornis, met angstige en depressieve stemming, die reactief is ontstaan op de psychosociale stress met beperkt functioneren. Dit is een lichte psychiatrische stoornis, waarbij ondersteuning en begeleiding aangewezen zijn om het functioneren te verbeteren. De deskundige verzekeringsarts heeft in de gestelde diagnose van aanpassingsstoornis geen aanleiding gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen, omdat volgens haar ter preventie al beperkingen waren aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren (de rubrieken 1 en 2) van de FML van 29 november 2018.
4.5.4.
De deskundige psychiater en de deskundige verzekeringsarts hebben hun conclusies over de medische toestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen naar het oordeel van de Raad inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. Ook is voldoende gemotiveerd waarom en op welke aspecten deze conclusies afwijken van die van psychiater Weeda.
4.6.
Het vorenstaande betekent dat de conclusie van de deskundigen, dat het Uwv de beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum (7 oktober 2014) juist heeft vastgesteld, wordt gevolgd en dat er, anders dan appellant heeft betoogd er geen aanleiding is opnieuw een (psychiater als) deskundige te benoemen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 november 2018, wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid in medisch opzicht van de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst moet het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
6.1.
Ter zitting heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 30 mei 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en zes maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn achttien maanden overschreden. Dit overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van
€ 1.500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond 7 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is dus een maand. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 59 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is zeventien maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 83,- (1/18 deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.417,- (17/18 deel van € 1.500,-).
7. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op
€ 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 837,-). Daarvan komt
€ 209,25 voor rekening van het Uwv en € 209,25 voor rekening van de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.417,-;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.