ECLI:NL:CRVB:2023:2527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
22/2985 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering en weigering ZW-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante door het Uwv. Het Uwv had de uitkering beëindigd omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij meer (medische) beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld, waardoor zij niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had besloten tot beëindiging van de WAO-uitkering, omdat er geen medische grondslag was voor de door appellante gestelde beperkingen. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

Daarnaast ging de zaak ook over de weigering van het Uwv om appellante een ZW-uitkering toe te kennen op twee specifieke data. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om een ZW-uitkering toe te kennen, omdat appellante op die data in staat werd geacht om de functies die in het kader van de WAO-beoordeling waren geselecteerd, te vervullen. De Raad concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere WAO-beoordeling, en dat de medische rapporten voldoende onderbouwd waren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op de gevraagde uitkeringen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

22/2985 WAO, 23/1635 ZW
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2022, 21/1636 (aangevallen uitspraak I) en 17 april 2023, 22/4354 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 24 juli 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 9 februari 2021 (bestreden besluit I) bij de beëindiging van de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gebleven.
Appellante heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij aangevallen uitspraak I ongegrond verklaard.
Met een besluit van 19 januari 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante per 13 oktober 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Na een nieuwe ziekmelding heeft het Uwv met een besluit van 28 februari 2022 geweigerd appellante per 28 januari 2022 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten, maar het Uwv is met een besluit van 18 juli 2022 (bestreden besluit II) bij de weigering om per 13 oktober 2021 en 28 januari 2022 een ZW-uitkering toe te kennen gebleven.
Appellante heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij aangevallen uitspraak II ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de beide aangevallen uitspraken. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken gelijktijdig behandeld op een zitting van 8 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius. Tevens was aanwezig W. Woning als tolk.
Inzake 22/2985 WAO

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering per 25 september 2020 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WAO-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1.1.
In aangevallen uitspraak I benoemt de rechtbank abusievelijk een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% in de zin van de Wet WIA in plaats van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% in de zin van de WAO. De Raad beschouwt dit als een kennelijke misslag waaraan de Raad geen consequenties verbindt.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 38,25 uur per week. Zij heeft zich op 23 maart 1999 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een
verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 juli 2020 vastgesteld dat appellante geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat zij minder dan 15%, namelijk 0%, arbeidsongeschikt is.
1.4.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 17 januari 2021 een nieuwe FML opgesteld waarin de belastbaarheid op enkele punten is aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft andere functies geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 1,9% is. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk en inzichtelijk zijn. Uit die rapporten is gebleken dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de beperkingen van appellante en zij hebben die beperkingen op juiste wijze weergegeven in een FML. Anders dan appellante stelt is voldoende gebleken dat er rekening is gehouden met het rapport van Ergatis. Niet alleen het rapport van Ergatis is meegenomen in de heroverweging, maar ook onder andere de brief van de huisarts, een orthopedisch chirurg, een psycholoog en een psychiater van i-psy, een fysiotherapeut, een GZpsycholoog, psychiater S. Güner en medische stukken uit 2005 en ouder. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook zelf een medisch onderzoek verricht. Hij heeft vastgesteld dat er geen medische grondslag is voor de beperkingen die in 2005 zijn aangenomen. De rechtbank concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom er niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat volgens de jurisprudentie van de Raad opleidingsniveau 2 aangenomen wordt indien men kan lezen, schrijven en rekenen op einde-basisschoolniveau. Een afgeronde basisschoolopleiding en eventueel enkele jaren ervaring wordt als een indicatie gezien voor opleidingsniveau 2. Dat appellante de Nederlandse taal niet goed beheerst, hoeft in beginsel niet in de weg te staan voor het uitoefenen van deze functies. Ook met beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal zou het vervullen van eenvoudige productiematige functies mogelijk moeten zijn. Uit de functiebeschrijvingen van de geselecteerde functies komt naar voren dat geen groot beroep wordt gedaan op de beheersing van de Nederlandse taal. Het betreffen eenvoudige en routinematige functies, waarvan de instructies ook mondeling gegeven kunnen worden. Daarnaast blijkt uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 3 maart 2020 dat appellante enigszins Nederlands verstaat en enkele keren ook in het Nederlands antwoorden heeft gegeven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om opleidingsniveau 2 onjuist te achten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv van een onjuiste indexering is uitgegaan. Dat heeft tot gevolg dat de motivering van het bestreden besluit niet helemaal juist is. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, nu appellante hier niet door is benadeeld.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WAO-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 18 van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 43 wordt de uitkering beëindigd wanneer de arbeidsongeschiktheid beneden de 15% is gedaald. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de herbeoordeling ten onrechte heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de herbeoordeling heeft gedaan omdat de destijds verstrekte informatie van de behandelaar vragen heeft opgeroepen. Appellante wijst erop dat nog steeds niet duidelijk is wélke concrete vragen er over haar waren en op grond waarvan twijfel bestond.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Uwv heeft het recht om op ieder moment een herbeoordeling te verrichten. Het Uwv heeft in het verweerschrift bij de rechtbank uiteengezet welke reden aan deze herbeoordeling ten grondslag heeft gelegen.
4.4.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de opmerkingen van appellante over de diagnoses van de behandelende psychiaters. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op het rapport van het onderzoek door Sitagre. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het medisch rapport zorgvuldig tot stand is gekomen.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd dat de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet alleen op het rapport van Sitagre hebben gebaseerd, maar ook op eigen onderzoek en de in het dossier aanwezige medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed gemotiveerd wat de objectiveerbare klachten zijn die leiden tot de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank.
4.5.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar opmerking dat de beperkingen zoals beschreven in het rapport van Sitagre deels in de FML ontbreken. In het rapport staat: “Bij de vastgestelde stoornis is het denkbaar dat patiënten in mindere mate belastbaar zijn door stress door hoog oplopende emoties en door uitgebreid niet-adaptief copingsgedrag. Ook is denkbaar dat de aandacht in mindere mate langdurig vast te houden is. Vanuit de stoornis en met name de lange duur ervan, kan wel plausibel worden geacht dat er sprake is van lichte tot matige beperkingen in het omgaan met stressoren. Vanuit het medicatiegebruik, met name amitriptyline, sertaline en tramadol kan mogelijk enige sedatie optreden”.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in aangevallen uitspraak I, voldoende uitgelegd waarom er niet meer of zwaardere beperkingen zijn opgenomen in de FML. De Raad volgt de rechtbank hierin.
4.6.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de lengte van appellante. Zij is 1,57 meter en de reikafstand van haar armen is beperkt.
4.6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Terecht heeft het Uwv verwezen naar de basisinformatie CBBS waarin staat dat de reikafstand inclusief eventueel noodzakelijk licht buigen of torderen is. Dit is meestal voldoende om een extra reikafstand van ongeveer 10 cm te overbruggen. Meestal kunnen mensen met een korte armlengte hiermee de normale reikafstand van 70 cm realiseren. In het geval van appellante is niet gebleken dat zij niet in staat is deze reikafstand te overbruggen.
4.7.
Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad wijst dit verzoek af omdat op basis van wat in hoger beroep is aangevoerd geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling.
Arbeidskundige beoordeling
5.1.1.
Appellante heeft aangevoerd dat er van een onjuist opleidingsniveau is uitgegaan. Het opleidingsniveau van appellante is 1, maar er zijn ten onrechte functies met opleidingsniveau 2 aan de schatting ten grondslag gelegd.
5.1.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het opleidingsniveau is terecht vastgesteld op 2. De arbeidsdeskundige heeft erop gewezen dat appellante sinds 1985 in Nederland woont. In geen van de geduide functies is het spreken van de Nederlandse taal een kenmerkende belasting. Op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten kunnen functies worden geduid op grond van "fictieve" algemeen gebruikelijke bekwaamheden die binnen redelijke termijn (zes maanden) kunnen worden verworven. Hieronder wordt verstaan eenvoudige schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en eenvoudig computergebruik. De eerste twee functies die aan de schatting ten grondslag liggen zijn van niveau 1, en de derde functie van niveau 2. Appellante wordt in staat geacht die functies te kunnen verrichten.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WAO-uitkering in stand blijft.
Inzake 23/1635 ZW

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante per 13 oktober 2021 en 28 januari 2022 een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de functies die in het kader van de WAO-beoordeling zijn geselecteerd, te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend op de beide data die in geding zijn.

Inleiding

7.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
7.2.
Na de beëindiging van haar WAO-uitkering heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 13 oktober 2021 en op 28 januari 2022 heeft appellante zich ziekgemeld. Naar aanleiding van onderzoeken door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluiten van 19 januari 2022 en 28 februari 2022 bepaald dat appellante geen recht heeft op ziekengeld. Wat betreft de beoordelingsdatum 13 oktober 2021 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen veranderingen zijn in de belastbaarheid van appellante sinds de WAO-beoordeling en dat de FML van 17 januari 2021 onveranderd van toepassing is. Appellante is dan ook geschikt geacht voor de functies die in het kader van de WAO zijn geselecteerd. Met betrekking tot de ziekmelding per 28 januari 2022 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat sprake is van een toename van de beperkingen vanwege medicijngebruik. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat appellante in ieder geval in staat is om één van de functies die in het kader van de WAO-procedure zijn geselecteerd, te verrichten.
7.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
7.4.
Gedurende de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv, naar aanleiding van jurisprudentie van de Raad over de maatstaf arbeid, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2023, vastgesteld dat zowel op 13 oktober 2021 als op 28 januari 2022 alle drie de WAO-functies waarop de schatting is gebaseerd, geschikt zijn voor appellante.
Uitspraak van de rechtbank
8. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er in de medische rapporten geen aanwijzingen zijn voor PTSS bij appellante. Er wordt niet voldaan aan de voorwaarden om die diagnose te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er dan ook terecht van uitgegaan dat appellante geen PTSS heeft.
Omdat er geen duidelijke medische aandoening is om een energetische beperking aan te nemen, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende urenbeperking
van toepassing. Zoals ook de expertise uit 2020 aangeeft, is er reden tot lichte en matige
beperkingen in het omgaan met stressoren. Appellante is volledig beschikbaar in tijd. Er is ook geen preventieve reden voor een urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel moeten leiden.
Omdat het Uwv pas in beroep een afdoende arbeidskundige beoordeling heeft gegeven, heeft de rechtbank op grond van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uitgesproken.
Het hoger beroep van appellante
9. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

10.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht geweigerd heeft om appellante een
ZW-uitkering toe te kennen per 13 oktober 2021 en 28 januari 2022. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
10.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet in dit geval dus zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 85%.
10.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Deze situatie doet zich voor bij de ziekmelding per 13 oktober 2021. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WAO-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de
WAO-beoordeling geselecteerde functies. Deze situatie doet zich voor bij de ziekmelding per 28 januari 2022.
10.5.
Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen niet goed zijn vastgesteld. Zij verwijst naar een in hoger beroep ingebracht rapport van psychiater S. Medema van 12 december 2022. Medema heeft geconcludeerd dat er sprake is van een andere gespecificeerde psychotrauma- of stress-gerelateerde stoornis, die kan worden getypeerd als een persisterende complexe rouwstoornis en depressieve stoornis, chronisch recidiverend, met psychotische kenmerken. Het standpunt wijkt duidelijk af van het standpunt in het rapport van Sitagre.
10.6.
Met de rechtbank overweegt de Raad dat er geen reden is om appellante te volgen in haar standpunt dat zij op de in geding zijnde data niet in staat was de WAO-functies te verrichten. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben voldoende gemotiveerd dat er per 13 oktober 2021 geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de WAO-beoordeling. Zij hebben ook voldoende toegelicht dat de
WAO-functies per 28 januari 2022 geschikt zijn, ondanks dat de beperkingen iets zijn toegenomen. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben voldoende overtuigend gemotiveerd dat appellante op de beide relevante data in staat is de drie functies te verrichten. In het rapport van Medema van 12 december 2022 zijn ook geen aanknopingspunten om appellante te volgen. In dit rapport zijn geen gegevens naar voren gekomen die nog niet bekend waren.

Conclusie en gevolgen

11. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante een ZW-uitkering toe te kennen per 13 oktober 2021 en 28 januari 2022 in stand blijft.
12. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen