ECLI:NL:CRVB:2023:2531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
22/825 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van vervoersvoorziening voor minima-ouderen en niet-ontvankelijkverklaring van beroep

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2023, wordt de beëindiging van de aan appellant toegekende vervoersvoorziening op grond van de Beleidsregels vervoersvoorzieningen voor minima-ouderen beoordeeld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze voorziening, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat appellant het griffierecht niet had betaald. De Raad oordeelt dat deze niet-ontvankelijkverklaring niet kan standhouden, omdat niet kan worden aangetoond dat de griffierechtnota tijdig aan appellant is aangeboden en de termijn om te betalen te kort was. De Raad besluit het beroep inhoudelijk te behandelen en verklaart het ongegrond. De beëindiging van de vervoersvoorziening blijft in stand, omdat het inkomen van appellant, zoals berekend op grond van de beleidsregels, te hoog is. De Raad stelt vast dat het college niet verplicht is om uit te gaan van het belastbaar inkomen zoals vastgesteld door de Belastingdienst en dat de procedurele waarborgen zijn nageleefd, ondanks het ontbreken van een fysieke hoorzitting. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, maar de beëindiging van de vervoersvoorziening blijft gehandhaafd.

Uitspraak

22/825 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2022, 21/3225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 12 december 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 8 oktober 2020 heeft het college de op grond van de Beleidsregels vervoersvoorzieningen voor minimaouderen (beleidsregels) aan appellant toegekende vervoersvoorziening beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 oktober 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad allereerst de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van het beroep van appellant. Appellant heeft bij de rechtbank het griffierecht niet betaald. De niet-ontvankelijkverklaring kan geen stand houden omdat niet meer na te gaan is dat de aangetekend verzonden griffierechtnota aan appellant is aangeboden en de uiteindelijk gegeven termijn om te betalen te kort is geweest. De Raad ziet aanleiding het beroep inhoudelijk te behandelen en ongegrond te verklaren. De beëindiging van de vervoersvoorziening is gebaseerd op de vaststelling van het college dat het inkomen van appellant, zoals dat berekend wordt op grond van de beleidsregels, te hoog is. Anders dan appellant heeft aangevoerd behoeft het college bij de vaststelling van het inkomen niet uit te gaan van het belastbaar inkomen zoals dat door de Belastingdienst is vastgesteld. Verder mocht het college in de bezwaarprocedure afzien van een fysieke hoorzitting. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, maar appellant krijgt geen gelijk wat de beëindiging betreft. De beëindiging van de vervoersvoorziening van appellant blijft in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Hij ontving tevens een vervoersvoorziening op grond van de beleidsregels, waarmee hij gratis kan reizen met het openbaar vervoer. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant voor een andere voorziening, de stadspas, is zijn inkomen vastgesteld. Dit heeft geleid tot de onder het procesverloop genoemde besluiten.
1.2.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellant, zoals dat berekend wordt op grond van de beleidsregels, te hoog is. Het gaat om het inkomen in het jaar 2019. Bij de vaststelling van het inkomen wordt op grond van de beleidsregels uitgegaan van het fiscaal inkomen. Dat is het hoogste bedrag van de jaaropgaven, het bruto-inkomen. Het college gaat bij de vaststelling van het inkomen niet uit van het verzamelinkomen of het belastbaar inkomen zoals dat door de Belastingdienst wordt vastgesteld. Een negatief inkomen uit eigen bedrijf wordt niet in mindering gebracht op het inkomen. Verder heeft het college toegelicht dat appellant in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en waarom er geen fysieke hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant het griffierecht niet heeft betaald. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 16 juli 2021, waarin appellant voor de tweede maal is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, aangetekend is verzonden en dat zij ervan uitgaat dat deze brief is ontvangen door appellant. De bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken ligt bij appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De Raad doet het beroep vervolgens zelf af en verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Griffierecht en niet-ontvankelijkverklaring van het beroep
4.2.
Appellant heeft het griffierecht niet betaald. Appellant heeft echter betwist dat hij de brieven met de griffierechtnota, waaronder de aangetekende brief van 16 juli 2021, heeft ontvangen. Volgens appellant is het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Deze grond slaagt.
4.2.1.
Indien een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de tijdige ontvangst daarvan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden en op welk moment. [1] Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank dat onderzoek heeft verricht. Op dit moment is niet meer na te gaan of de aangetekend verzonden griffierechtnota van 16 juli 2021 aan appellant is aangeboden, omdat de Track & Trace-gegevens hierover geen informatie (meer) verstrekken.
4.2.2.
De rechtbank heeft appellant met een brief van 11 januari 2022 meegedeeld dat het griffierecht nog niet is betaald en hem verzocht het griffierecht uiterlijk 17 januari 2022 te betalen. De niet-ontvankelijkverklaring kan echter niet steunen op die brief, nu de rechtbank appellant hiermee niet overeenkomstig artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van vier weken heeft gegund.
4.3.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting bestaat geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Ter zitting heeft appellant hiermee ingestemd. Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen.
Beoordeling van het bestreden besluit
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn inkomen op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Deze grond slaagt niet.
4.4.1.
De beëindiging van de vervoersvoorziening is gebaseerd op de vaststelling van het college dat het inkomen van appellant, zoals dat berekend wordt op grond van de beleidsregels, te hoog is. In het bestreden besluit heeft het college toegelicht hoe het inkomen moet worden vastgesteld. Geen rechtsregel verzet zich tegen deze wijze van vaststellen van het inkomen. Anders dan appellant heeft aangevoerd behoeft het college bij de vaststelling van het inkomen niet, in afwijking van de beleidsregels, uit te gaan van het belastbaar inkomen zoals dat door de Belastingdienst is vastgesteld.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in bezwaar niet correct is gehoord. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant heeft een medewerker van de gemeente bij e-mailbericht van 14 april 2021 het standpunt van het college toegelicht over de wijze waarop het inkomen van appellant wordt vastgesteld. Verder heeft deze medewerker medegedeeld dat hij appellant door de coronamaatregelen niet kan uitnodigen voor een hoorzitting op kantoor en dat appellant zijn bezwaren uiterlijk 28 april 2021 per e-mailbericht kan toelichten. Appellant heeft hierop per e-mailbericht gereageerd en nadere stukken ingediend. In zijn reactie heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat hij gehoord wenst te worden.
4.5.2.
Blijkens het bestreden besluit – dat appellant op dit punt niet heeft weersproken – heeft appellant op 28 april 2021 telefonisch te kennen gegeven dat hij alleen fysiek op kantoor gehoord wil worden en dat hij zijn bezwaren niet telefonisch wil bespreken. Verder heeft hij gezegd dat als er door de coronamaatregelen geen hoorzitting mogelijk is, het college met het horen moet wachten. Het college heeft geen fysieke hoorzitting op kantoor gehouden en heeft de zaak niet aangehouden, nu niet bekend was hoe lang nog thuis gewerkt moest worden wegens het coronavirus en de naar aanleiding daarvan getroffen overheidsmaatregelen. De mogelijkheid om de bezwaren telefonisch en per e-mailbericht toe te lichten acht het college voldoende.
4.5.3.
Onder de in 4.5.1 en 4.5.2 weergegeven omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het college de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vastgelegde hoorplicht heeft geschonden. Het college mocht in dit geval namelijk volstaan met appellant de gelegenheid te bieden te worden gehoord door middel van een telefonische hoorzitting, gelet op de uitbraak van het coronavirus, de naar aanleiding daarvan getroffen overheidsmaatregelen en de onzekerheid over de vraag hoelang het nog zou duren voordat een fysieke hoorzitting weer mogelijk zou zijn. [2] Appellant heeft echter kenbaar gemaakt dat hij geen telefonische hoorzitting wilde. Het college mocht daarom het bestreden besluit nemen zonder appellant (verder) te horen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit 4.4 tot en met 4.5.3 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat de beëindiging van de vervoersvoorziening in stand blijft.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Vergoeding van het griffierecht is niet aan de orde omdat appellant in hoger beroep is vrijgesteld van betaling van het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.

(getekend) J.J. Janssen

(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Artikel 8:41, van de Awb:
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
2. […].
3. […].
4. De griffier deelt de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid.
5. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.
6. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de beleidsregels:
In deze beleidsregels wordt verstaan onder Fiscaal inkomen: het brutoloon of uitkering met daarbij gerekend belaste vergoedingen, waaronder begrepen de vergoeding van de werkgever voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet;
Artikel 2 van de beleidsregels:
Het College kent een vervoersvoorziening toe op grond van artikel 108, lid 1 Gemeentewet aan Amsterdamse Ouderen die voldoen aan de voorwaarden genoemd in deze beleidsregels.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de beleidsregels:
Om in aanmerking te komen voor een voorziening zoals genoemd in artikel 3.1 van deze beleidsregels gelden de volgende nadere voorwaarden de oudere dient over het refertejaar, of op de datum van aanvraag in geval van een minnelijke schuldregeling of een opgelegde schuldregeling op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, over een minimuminkomen te beschikken genoemd in artikel 5 van deze beleidsregels.
Artikel 6, tweede lid, van de beleidsregels:
Onder een minimuminkomen wordt verstaan:
a. a) een Fiscaal (gezins)inkomen, dat minder dan, of gelijk is aan, 120% van de afhankelijk van de gezinssituatie van toepassing zijnde bruto IOAW jaarnorm, of,
b) voor personen met de Pensioengerechtigde leeftijd, 120% van de fiscaal belastbare AOWnorm, of,
c) een Fiscaal (gezins)inkomen dat hoger is dan 120% van die normen, maar waarvan dat meerdere is aangewend ter aflossing van een schuldenlast in het kader van een minnelijke schuldregeling bij een Gemeentelijke Kredietbank of een opgelegde schuldregeling op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraken van 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1939 en 2 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:438.
2.Vergelijk de uitspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:770.