ECLI:NL:CRVB:2023:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
20/2755 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid na zwangerschap en bevalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, ontving een Ziektewet-uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid na haar zwangerschap. Het Uwv concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid niet meer het gevolg was van de zwangerschap of bevalling, maar door andere factoren. Appellante betwistte dit en stelde dat haar psychische klachten, die na de bevalling zijn ontstaan, wel degelijk verband houden met haar zwangerschap. De rechtbank oordeelde dat het Uwv appellante ten onrechte niet had gehoord voordat het bestreden besluit werd genomen, maar dat het Uwv dit gebrek in de beroepsfase had hersteld door alsnog een hoorzitting te houden. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunten en vraagt om een herbeoordeling van de proceskosten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv in zijn oordeel over de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid wordt gevolgd. De Raad oordeelt dat de hoorzitting op 4 maart 2020 als zodanig kan worden aangemerkt en dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunten naar voren te brengen. De Raad concludeert dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet het rechtstreeks gevolg is van haar zwangerschap of bevalling, en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

20/2755 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2020, 19/6442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Polen (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde 1] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met bijlage ingezonden.
Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Voor appellante is [gemachtigde 2] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Vanaf 5 oktober 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen naar 100% van haar dagloon, in verband met ongeschiktheid als gevolg van zwangerschap. Van 20 maart 2019 tot 10 juli 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Appellante is op 24 april 2019 bevallen van een dochter. Appellante heeft zich per 10 juli 2019, na het eindigen van de WAZO-uitkering, opnieuw ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante op voorschotbasis met ingang van 10 juli 2019 een ZW-uitkering toegekend.
1.2. Een AIOS-verzekeringsgeneeskundige heeft appellante op 29 augustus 2019 op het spreekuur gezien en vastgesteld dat appellante nog steeds arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk, maar niet meer als rechtstreeks gevolg van zwangerschap en/of bevalling. Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft het Uwv appellante hiervan op de hoogte gebracht. Bij besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2019 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellante heeft aangevoerd dat zij het bestreden besluit onzorgvuldig acht omdat het Uwv de hoorplicht geschonden heeft. Appellante heeft toegelicht dat zij in haar bezwaarschrift van 1 oktober 2019 expliciet heeft verzocht om een hoorzitting en dat het bestreden besluit, nu het Uwv dit heeft nagelaten, om deze reden niet in stand kan blijven. Zij heeft de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen en het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij aan haar de mogelijkheid geboden wordt haar bezwaren mondeling naar voren te brengen. Appellante heeft uiteengezet dat zij – beknopt weergegeven – op de hoorzitting naar voren had willen brengen dat de verzekeringsarts onvoldoende heeft meegewogen dat zij tijdens/na haar zwangerschap/bevalling depressieve klachten heeft gekregen. Deze depressieve klachten hebben ertoe geleid dat haar psychische klachten zijn verergerd. Deze verergering heeft wel een direct verband met de zwangerschap/bevalling.
2.2. Het Uwv heeft de rechtbank op 19 maart 2020 in reactie op het beroepschrift bericht dat het verzoek van appellante om gehoord te worden kennelijk over het hoofd is gezien en dat het Uwv in overleg met de gemachtigde van appellante alsnog een telefonische hoorzitting heeft gehouden waarbij de bezwaren mondeling toegelicht konden worden. Het Uwv heeft vermeld dat deze hoorzitting op 4 maart 2020 heeft plaatsgevonden. Een verslag van deze hoorzitting is bijgevoegd. Het Uwv heeft toegelicht dat tijdens de hoorzitting is afgesproken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie zal inwinnen bij de behandelend sector. Het Uwv heeft om deze reden verzocht de geplande zitting van 7 april 2020 uit te stellen. Het Uwv heeft op 15 april 2020 nader verweer gevoerd en bericht dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde informatie ondanks rappelleren niet is ontvangen. Wel is een door appellante op 5 maart 2020 ingebrachte verklaring van haar psychiater in Polen bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 14 april 2020 uiteengezet dat uit het besprokene ter hoorzitting en de ontvangen informatie van de psycholoog geen bevindingen naar voren komen die aanleiding geven het standpunt te wijzigen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 oktober 2019 in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante voorafgaand aan het besluit van 25 oktober 2019 ten onrechte niet heeft gehoord, waardoor dit besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het besluit van 25 oktober 2019 te vernietigen. Naar het oordeel van de rechtbank mag het Uwv een dergelijk gebrek in de fase van beroep herstellen en leidt schending van de hoorplicht er niet toe dat de zaak zonder meer moet worden teruggewezen naar de bezwaarfase. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat het telefoongesprek met het Uwv op 4 maart 2020 niet is aan te merken als een (telefonische) hoorzitting. De rechtbank heeft overwogen dat uit de omstandigheid dat van dat gesprek een verslag is gemaakt en uit de inhoud van dat verslag, waarin staat dat de medewerkers van het Uwv het doel van de hoorzitting hebben uitgelegd, blijkt dat sprake is geweest van een hoorzitting. De rechtbank heeft meegewogen dat het Uwv in de verweerschriften van 19 maart 2020 en 15 april 2020 heeft vermeld dat er alsnog een hoorzitting is gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante haar eerst ter zitting van de rechtbank naar voren gebrachte standpunt dat van een hoorzitting geen sprake is geweest, veel eerder naar voren kunnen brengen. Het moment waarop dat is gedaan (ter zitting) doet naar het oordeel van de rechtbank afbreuk aan de geloofwaardigheid van die stellingname. De omstandigheid dat bij appellante de verwachting bestond dat na de uitspraak van de rechtbank en terugwijzing naar het Uwv nog een hoorzitting plaats zou vinden, komt voor risico van appellante. De omstandigheid dat appellante op de hoorzitting van 4 maart 2020 mogelijk niet al haar bezwaren naar voren heeft gebracht, laat onverlet dat zij hiertoe wel in de gelegenheid is geweest. Het Uwv heeft met de hoorzitting van 4 maart 2020 het aan het besluit van 25 oktober 2019 klevende zorgvuldigheidsgebrek hersteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar conclusies deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat de arbeidsongeschiktheid van appellante na afloop van de WAZO-uitkering in overwegende mate het gevolg is van haar angstklachten. Die angstklachten had zij al vóór haar zwangerschap. Dat appellante ook depressieve klachten heeft ontwikkeld, laat onverlet dat de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate het gevolg is van de angstklachten. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet het rechtstreeks gevolg is van haar zwangerschap of bevalling. De verklaring van de behandelend psychiater uit Polen van 11 juli 2019 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 oktober 2019 daarom in stand gelaten.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover bij die uitspraak de rechtsgevolgen van het besluit van 25 oktober 2019 in stand zijn gelaten en daarbij een oordeel is gegeven over de omvang van proceskostenveroordeling. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank, tegen het uitdrukkelijke verzoek van appellante in, niet zelf in de zaak had mogen voorzien. Appellante heeft herhaald dat het voor haar niet kenbaar was dat het telefoongesprek op 4 maart 2020 een hoorzitting betrof. Appellante vindt dat een hoorzitting niet telefonisch gehouden kan worden en dat er geen sprake is geweest van een mondeling toelichten. Appellante heeft verder vraagtekens geplaatst bij het nut van het houden van een hoorzitting in de fase van beroep nu de bezwaarprocedure afgerond was en haar beroep er juist toe strekte dat het Uwv – na terugwijzing door de rechtbank – alsnog tot het houden van een hoorzitting over zou gaan. Appellante heeft verder herhaald dat haar depressie een causaal verband houdt met de zwangerschap en/of geboorte van haar kind. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had op basis van haar medicatiegebruik (Escitalopram) niet de conclusie mogen trekken dat haar klachten voor en na de zwangerschap ongewijzigd waren, omdat het medicijn Escitalopram zowel bij angststoornissen als depressies wordt voorgeschreven en appellante dit medicijn ook reeds voor haar zwangerschap gebruikte wegens angstklachten. Onder verwijzing naar de door haar ingezonden informatie van haar behandelend psychiater in Polen heeft appellante aangevoerd dat de inhoud van deze informatie er geen twijfel aan laat bestaan dat de postnatale depressie van appellante een causaal verband heeft met de zwangerschap/geboorte. De situatie van appellante is wezenlijk veranderd en verslechterd. Appellante heeft zich tot slot niet kunnen vinden in de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de proceskostenveroordeling. Zij mist een vergoeding (0,5 punt) voor het door haar op 3 juni 2020 ingezonden processtuk. Dit stuk is vervaardigd na de brief van de rechtbank van 27 mei 2020, waarin volgens appellante is verzocht te repliceren.
3.2. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2020 (met bijlage) bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoorzitting

4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het telefoongesprek op 4 maart 2020 kenbaar een hoorzitting betrof en dat er voor de rechtbank geen reden bestond de zaak weer te verwijzen naar het Uwv. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Uit het verslag van 4 maart 2020 van de telefonische hoorzitting blijkt dat de voorzitter bij partijen is nagegaan of er over en weer nog vragen waren. Appellante diende hieruit af te leiden dat de telefonische hoorzitting niet louter beperkt was tot vragen van organisatorische aard. Verder heeft appellante in hoger beroep niet kenbaar gemaakt in welk opzicht zij door de wijze waarop het Uwv het gebrek in de motivering in beroep heeft hersteld (en die door de rechtbank akkoord bevonden is), is benadeeld of in hoeverre het dossier niet compleet was. Appellante is ook in hoger beroep voldoende in de gelegenheid gesteld om de door haar aangevoerde gronden toe te lichten. De omstandigheid dat de hoorzitting telefonisch heeft plaatsgevonden, doet niet af aan de zorgvuldigheid, zie de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, maar ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
4.2.2.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de ongeschiktheid van appellante ook op en na 29 augustus 2019 nog haar oorzaak vindt in zwangerschap en/of bevalling. Met de rechtbank, maar met verbetering van gronden, beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Hij overweegt daartoe het volgende.
4.2.3.
Bij de beoordeling van de aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv de Richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid’ van 1 mei 2014 (de Richtlijn). Blijkens een Uitvoeringsbericht SMZ van 10 januari 2020, dat vanaf laatstgenoemde datum als aanhangsel bij de Richtlijn is opgenomen, heeft het Uwv de vraag die de verzekeringsarts bij het beoordelen van het causaal verband tussen zwangerschap of bevalling en ongeschiktheid tot werken moet beantwoorden gewijzigd. De gewijzigde vraag luidt: “Is de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken uitsluitend gelegen in andere factoren dan de huidige zwangerschap of de laatste bevalling?”. Alleen als deze vraag bevestigend beantwoord kan worden, ontbreekt het causaal verband, aldus de Richtlijn. De achtergrond van deze wijziging is volgens het Uitvoeringsbericht SMZ (kort gezegd) dat het doel van de wetgever, het beschermen van de arbeidsmarktpositie van vrouwen, gediend wordt met een ‘ja, tenzij’benadering, die ook past bij de jurisprudentie over dit onderwerp. Gelet op het Uitvoeringsbericht past het Uwv de gewijzigde Richtlijn ook toe op primaire beoordelingen die vóór 10 januari 2020 hebben plaatsgevonden.
4.2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 28 april 2022, onder verwijzing naar haar eerdere rapporten van 14 april 2020 en 23 oktober 2019, uiteengezet dat de klachten van appellante voor en na de zwangerschap niet gewijzigd zijn, evenals de behandeling en de medicatie. Andere aandoeningen en/of klachten zijn in de zwangerschap niet ontstaan, niet tijdens de bevalling en niet in het kraambed. Niet gebleken is van een afwijkende of gecompliceerde zwangerschap of bevalling. Van pathologie, opnames of aanhoudende afwijkingen op MDL-gebied of in de rug na de zwangerschap is niet gebleken. De klachten, aandoeningen, behandeling en medicatie van appellante zijn na de zwangerschap vergelijkbaar met de situatie voor de zwangerschap. Het Uwv is gelet daarop van mening dat de oorzaak van de ongeschiktheid tot werken van appellante uitsluitend is gelegen in andere factoren dan de zwangerschap/bevalling. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de inzichtelijk gemotiveerde uiteenzetting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 14 april 2020 heeft beschreven dat appellante vanwege haar zwangerschap gestopt is met het medicijn Escitalopram en in april/mei 2019 de medicatie weer herpakt heeft, kort na de bevalling. Door het Uwv is er voorts terecht op gewezen dat in de brief van 11 juli 2019 van de behandelend psychiater in Polen geen onderbouwing is gegeven voor de daarin vermelde conclusie dat het mentale toestandsbeeld van appellante na de bevalling is verslechterd, met een toename van depressieve symptomen. Aan deze brief is dan ook geen doorslaggevende betekenis toegekend. Ook deze conclusie kan worden gevolgd.

Vergoeding gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende bijstand

4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank ook de kosten voor beroepsmatig verleende bijstand had moeten vergoeden van een op 3 juni 2020 ingezonden processtuk. Hiertoe wordt overwogen dat in het dossier geen processtuk gedateerd 3 juni 2020 voorhanden is. Evenmin bevindt zich daarin een verzoek van de rechtbank van 28 mei 2020 om schriftelijk te repliceren. Dit is ter zitting bij de Raad ook aan de gemachtigde van appellante voorgehouden en gesteld noch gebleken is dat het dossier incompleet is. Het dossier bevat wel een mailwisseling tussen een senior juridisch medewerker van de rechtbank en de gemachtigde van appellante, waarbij de senior juridisch medewerker de gemachtigde van appellante op 27 mei 2020 verzoekt haar verhinderdata kenbaar te maken in verband met het plannen van een Skype-zitting, en waarbij verder het volgende is medegedeeld: “Na het ontvangen van uw verhinderdata zal de rechtbank een Skype-zitting plannen. Daarvan krijgt u nog afzonderlijk een e-mailbericht en uitnodiging. Ik merk ook nog op dat het meest praktisch is om vóór deze Skype-zitting nog schriftelijk te reageren op het laatste rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.”. Een dergelijke reactie is echter niet ontvangen. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat er op 7 juni 2020 een aanvullend beroepschrift is verstuurd naar de griffie, maar dat het stuk waarschijnlijk niet goed is verzonden. De gemachtigde heeft ter zitting uit dit stuk geciteerd. Voor zover in het mailbericht van 27 mei 2020 al sprake is van een verzoek om een schriftelijk uiteenzetting zoals bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft deze repliek derhalve niet schriftelijk plaatsgevonden en bestaat geen aanleiding daarvoor een afzonderlijke proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) C.G. van Straalen