ECLI:NL:CRVB:2023:440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
22/1417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Ze voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat zij niet door een geregistreerde verzekeringsarts was onderzocht.

De Raad oordeelde dat het Uwv in de bezwaarfase niet voldoende had gemotiveerd waarom een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep niet noodzakelijk was. De Raad benadrukte dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit wordt betwist, het uitgangspunt is dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep de betrokkene tijdens een spreekuurcontact moet onderzoeken. Aangezien dit niet was gebeurd, concludeerde de Raad dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid.

De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen door appellante alsnog te onderzoeken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overige gronden van het hoger beroep konden onbesproken blijven, en er werd nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding en het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

22.1417 WIA-T, 22/2446 WIA-T

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2021, 20/5259 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2022, 20/5259 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Op 23 mei 2022 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3), geregistreerd onder nummer 22/2446 WIA.
Appellante heeft gereageerd op bestreden besluit 3.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als verzorgende B voor gemiddeld 25,98 uur per week. Op 25 januari 2018 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante vervolgens per 26 april 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 januari 2020 vastgelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 39%. Bij besluit van 24 januari 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 23 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van onderzoek aanleiding gezien een aantal aanvullende beperkingen in de FML op te nemen en heeft op 18 augustus 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde FML een aantal nieuwe functies geselecteerd, wat heeft geleid tot een gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid van 49,13%. Bij besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 23 januari 2020 49,13% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Afdoende is gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie dat appellante niet beschikt over benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft in verband met de psychische klachten van appellante in de FML beperkingen opgenomen, waaronder in bezwaar een forsere urenbeperking uit preventieve overwegingen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat vanwege haar psychische en lichamelijke klachten verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Wat betreft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een motiveringsgebrek. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft niet voldoende gemotiveerd dat de functie van huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060) en de functie van gezinshulp, bejaardenverzorger
(SBC-code 372080) geschikt zijn voor appellante. Appellante is volgens item 2.12 van de FML van 18 augustus 2020 namelijk aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist, terwijl uit de omschrijvingen bij de genoemde functies wel blijkt van direct contact met hulpbehoevenden. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen en heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 augustus 2021, op 20 augustus 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,68%. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de functie van gezinshulp, bejaardenverzorger (SBC-code 372080) geschikt is voor appellante, omdat in de functie geen sprake is van een kenmerkende belasting op contact met patiënten of hulpbehoevenden en het contact dat wel plaatsvindt van korte duur is en oppervlakkig. De functie van huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060) komt te vervallen vanwege mogelijke confrontatie met het overlijden van een bewoner. Op basis van de resterende functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 51,68%.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2, omdat dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt. Omdat niet is gebleken dat appellante nog een zelfstandig belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1, heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit nietontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak. Het Uwv heeft namelijk volgens de rechtbank (nog steeds) onvoldoende gemotiveerd waarom de functie van gezinshulp, bejaardenverzorger (SBC-code 372080) geschikt is voor appellante, gezien het feit dat volgens de functieomschrijving contact met hulpbehoevenden plaatsvindt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Het primaire onderzoek is niet verricht door een verzekeringsarts en in bezwaar is zij niet gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast heeft appellante in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Zij heeft herhaald dat zij niet beschikt over benutbare mogelijkheden. Anders dan de rechtbank stelt, is zij van mening dat uit de medische stukken wel degelijk blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft verzocht een deskundige te benoemen, omdat sprake is van gerede twijfel en geen sprake is van equality of arms. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten, omdat in alle functies haar belastbaarheid wordt overschreden. Appellante is van mening op medische dan wel arbeidskundige gronden recht te hebben op een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak heeft het Uwv op 23 mei 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 3) genomen en het bezwaar opnieuw gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 mei 2022, vastgesteld op 52,46%. De functie van gezinshulp, bejaardenverzorger (SBC-code 372080) komt te vervallen, maar er resteren volgens het Uwv voldoende functies om de schatting van de arbeidsongeschiktheid op te baseren.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen einduitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat appellante zich niet kan verenigen met bestreden besluit 3 wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellante mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 januari 2020 (de datum in geding) heeft vastgesteld op 52,46%.
4.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.4.
In de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft de Raad overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties als deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waar in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.5.
Vastgesteld wordt dat appellante niet door een (geregistreerde) verzekeringsarts is onderzocht op een spreekuurcontact. In de primaire fase is zij namelijk op het spreekuur geweest van een arts van het Uwv en in de bezwaarfase heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waaraan een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld.
4.6.
In de schriftelijke uitnodiging van 14 augustus 2020 heeft het Uwv te kennen gegeven dat vanwege het coronavirus de geplande hoorzitting op kantoor van 18 augustus 2020 niet doorgaat, maar wordt omgezet naar een telefonische hoorzitting. In deze brief staat vermeld dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een face-to-face afspraak op kantoor niet noodzakelijk is om het bezwaar van appellante zorgvuldig te kunnen heroverwegen. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gemotiveerd waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. In het rapport van 18 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin een motivering gegeven. Aan de door de gemachtigde van het Uwv op de zitting van de Raad gegeven motivering voor het afzien van een spreekuurbezoek, kan geen betekenis toekomen. Immers, op grond van onder 4.4 genoemde rechtspraak van de Raad moet deze motivering afkomstig zijn van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en niet van een juridisch medewerker van het Uwv.
4.7.
Nu appellante in bezwaar het gemotiveerde standpunt heeft ingenomen dat haar psychische en fysieke beperkingen zijn onderschat en medische informatie heeft ingebracht, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen volstaan met een telefonische hoorzitting en daarmee een spreekuurcontact achterwege kunnen laten. Daarbij is niet gebleken dat tijdens de telefonische hoorzitting met appellante is besproken of nog behoefte bestond aan een apart spreekuurcontact. In lijn met de hiervoor genoemde uitspraken wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.8.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen, is bestreden besluit 3 niet zorgvuldig voorbereid en daardoor ook niet deugdelijk gemotiveerd. Dat besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 3 te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante alsnog tijdens een spreekuurcontact te onderzoeken.
5. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.
6. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding en het verzoek om schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 23 mei 2022 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw